ECLI:NL:RBGEL:2014:5503

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-13_5617
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sanctie voor schending van de inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 2 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek. Eiseres had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) ingediend, welke door verweerder op 21 maart 2013 werd afgewezen. Tevens ontving eiseres een waarschuwing wegens schending van de inlichtingenverplichting. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 5 februari 2014 werd vastgesteld dat er vanaf 13 maart 2013 geen gezamenlijke huishouding meer was met een andere persoon, waardoor eiseres recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande. Eiseres berustte in de afwijzing van haar aanvraag voor de periode vóór deze datum.

De rechtbank heeft vervolgens de waarschuwing die aan eiseres was gegeven, beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de waarschuwing geen 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het EVRM met zich meebracht, en dat de beschermende werking van dit artikel niet op eiseres van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de waarschuwing een informatief karakter had en niet bedoeld was om leed toe te voegen. De rechtbank oordeelde dat de waarschuwing niet vergeleken kon worden met een bestuurlijke boete, omdat deze geen directe financiële gevolgen had.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 13/5617

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. van Hoof),
en
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoekte Groenlo, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen. Tevens heeft verweerder eiseres een waarschuwing gegeven wegens schending van de inlichtingenverplichting.
Bij besluit van 11 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014 te Zutphen. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Brons, vergezeld van D. Verduyn.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend, omdat er aanleiding was om de zaak, voor zover betrekking hebbende op de gegeven waarschuwing, naar een meervoudige kamer te verwijzen en om partijen in de gelegenheid te stellen om hun standpunten dienaangaande nader schriftelijk toe te lichten.
Het onderzoek ter zitting heeft voor de tweede keer plaatsgevonden op 27 juni 2014 (met toestemming van partijen) te Arnhem. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.G. Zwarte.

Overwegingen

1.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.2 Eiseres was werkzaam bij [werkgever] als telefoniste/receptioniste. Wegens bedrijfseconomische redenen is het dienstverband per 1 november 2012 beëindigd. Eiseres heeft daarop een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontvangen tot en met 4 februari 2013. Eiseres heeft zich op 28 januari 2013 bij het UWVWERKbedrijf gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op het aanvraagformulier heeft zij ingevuld dat zij woonachtig is op het adres [adres] en dat zij op dat adres gezamenlijk woont met andere personen, te weten haar zoon [naam en geboortedatum].
1.3 Tijdens het intakegesprek was eiseres vergezeld van [naam 2], haar voormalige werkgever. Naar aanleiding van dit gesprek heeft verweerder nader onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van eiseres. In dit verband heeft op 26 februari 2013 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres]. Tijdens dat huisbezoek hebben eiseres en de in de woning aanwezige [naam 2] een verklaring afgelegd over de woon- en leefsituatie van eiseres. Op 13 maart 2013 heeft voor de tweede keer een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens dit huisbezoek hebben eiseres en [naam 2] opnieuw een verklaring afgelegd over de woon- en leefsituatie van eiseres.
2.
Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand ten grondslag gelegd dat eiseres geen recht heeft op bijstand naar de norm van een alleenstaande, omdat uit de onderzoeken is gebleken dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam 2]. Voorts heeft verweerder zijn besluit om eiseres met toepassing van het bepaalde in artikel 18a, derde en vierde lid, van de Wwb een waarschuwing te geven gehandhaafd, omdat zij bij haar aanvraag niet heeft gemeld, dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam 2] en zij met dit nalaten haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
3.
Ter zitting van de rechtbank op 5 februari 2014 hebben partijen gezamenlijk vastgesteld dat vanaf het tweede onaangekondigde huisbezoek op 13 maart 2013 geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding met [naam 2], zodat eiseres vanaf die datum recht heeft op bijstand naar de norm van een alleenstaande en dat die bijstand aan eiseres zal worden nabetaald. Voorts heeft eiseres ter zitting te kennen gegeven te berusten in de afwijzing van haar aanvraag om bijstand, voor zover die ziet op de periode vóór 13 maart 2013. Nu tussen partijen over het recht op bijstand van eiseres geen geschil meer bestaat, ziet de rechtbank geen aanleiding om over dit besluitonderdeel nog een oordeel te geven.
4.1
Ten aanzien van verweerders besluit, waarbij aan eiseres een waarschuwing is gegeven, overweegt de rechtbank als volgt.
4.2
Ingevolge artikel 18a, derde lid, van de Wwb – voor zover van belang – legt het college, indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge het vierde lid – voor zover van belang – kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
4.3
Vast staat dat verweerder geen bestuurlijke boete heeft opgelegd, als bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de Wwb. Het betoog van eiseres dat ten onrechte geen boeterapport is opgesteld en dat zij ten onrechte niet haar zienswijze heeft kunnen geven, zoals bedoeld in artikel 5:53 van de Awb, faalt. Artikel 5:53 is opgenomen in Titel 5.4 van de Awb, welke titel procedurele en materiële bepalingen bevat die betrekking hebben op de bestuurlijke boete. De waarschuwing is niet geregeld in de Awb. Verweerder heeft ter zitting – onweersproken – gesteld dat hij de vaste gedragslijn hanteert, dat hij, indien de schending van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, altijd gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Nu in het geval van eiseres geen sprake was van een benadelingsbedrag, stond dus op voorhand al vast dat geen bestuurlijke boete zou worden opgelegd. Ook hierom missen de voorschriften ten aanzien van de bestuurlijke boete toepassing.
4.4
Anders dan eiseres stelt, is de rechtbank in dit verband van oordeel dat de waarschuwing, als bedoeld in artikel 18a, vierde lid, van de Wwb, niet kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in zijn jurisprudentie drie alternatieve criteria geformuleerd die van belang zijn om te bepalen of een sanctie als een ‘criminal charge’ kan worden aangemerkt. Dat zijn de classificatie naar nationaal recht, de aard van de overtreding en de zwaarte en de aard van de sanctie. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt het laatste criterium vaak doorslaggevend te zijn. Bij de zwaarte en de aard van de sanctie gaat het om de vraag of de maatregel in kwestie als leedtoevoegend en afschrikkend is bedoeld. Voor de zwaarte van de sanctie is de wettelijke maximumstraf bepalend en niet de feitelijk opgelegde straf.
4.5
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van - onder meer - artikel 18a van de Wwb (Wijziging van de wetgeving op het beleidsterrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van de harmonisatie en aanscherping van de sanctiemogelijkheden ter versterking van de naleving en handhaving en bestrijding van misbruik en fraude (Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, handelingen 2011-2012 en 2012-2013, dossiernummer 33 207) leidt de rechtbank af dat de wetgever heeft beoogd om de schending van de inlichtingenverplichting te sanctioneren met het opleggen van een bestuurlijke boete. Door het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toe te kennen om in bepaalde gevallen af te zien van het opleggen van de bestuurlijke boete en in plaats daarvan over te gaan tot het geven van een schriftelijke waarschuwing, heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank niet beoogd om een alternatieve bestraffingsmogelijkheid in het leven te roepen. De waarschuwing heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook een informatief karakter, nu het college de belanghebbende hiermee erop wijst dat deze zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat bij herhaling daarvan een bestraffende sanctie, namelijk de bestuurlijke boete, zal worden opgelegd. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het geven van een waarschuwing op één lijn moet worden gesteld met een maatregel die is gericht op herstel. Nu met de waarschuwing uitsluitend is beoogd eiseres te informeren dat zij bij herhaling wel een bestuurlijke boete krijgt opgelegd, is geen sprake van een maatregel die beoogt om leed toe te voegen. Met betrekking tot de zwaarte van de waarschuwing overweegt de rechtbank dat het geven van een waarschuwing in verband met een geconstateerde schending van de inlichtingenverplichting geen (directe) financiële gevolgen heeft en als zodanig niet met een boete te vergelijken valt. Dat eiseres de gegeven waarschuwing als leedtoebrengend heeft ervaren, doet hieraan niet af.
4.6
Nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een ‘criminal charge’, strekt de beschermende werking van artikel 6 van het EVRM, waaronder het geven van de cautie, zich niet tot eiseres uit. Het ter zitting geuite betoog van eiseres, dat haar ten onrechte door verweerder (voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar) en door de rechtbank (voorafgaand aan de zittingen op 5 februari 2014 en op 27 juni 2014) niet de cautie is gegeven, faalt dan ook.
5.1
Vast staat dat eiseres op het aanvraagformulier de gegevens van [naam 2] niet heeft vermeld. Uit de rapportage van de medewerkers Preventie & Handhaving Sociale Dienst Oost Achterhoek volgt dat eiseres tijdens de uitkeringsintake heeft verklaard over haar contacten met [naam 2] en over het feit dat [naam 2] haar zoon goed kent. Tijdens het huisbezoek op 26 februari 2013 heeft eiseres verklaard dat zij samen met haar zoon woont op het adres [adres]. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat eiseres zich bij verweerder heeft gepresenteerd als alleenstaande. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking het door eiseres sindsdien in bezwaar en beroep ingenomen standpunt met betrekking tot de vraag of zij in de te beoordelen periode tot 13 maart 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam 2]. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens het huisbezoek op 26 februari 2013 is vastgesteld dat wel sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [naam 2] en dat eiseres niet kon worden aangemerkt als een alleenstaande. De stelling van eiseres, dat de term gezamenlijke huishouding voor haar iets anders betekent dan in het kader van de Wwb kennelijk wordt gebezigd, kan haar niet baten, nu de inlichtingenverplichting meebrengt dat eiseres verweerder in kennis moet stellen van alle concrete feiten en omstandigheden met betrekking tot haar woon- en leefsituatie, zoals dat [naam 2] het merendeel van de week bij haar overnachtte, dat zijn administratie en persoonlijke spullen in haar woning aanwezig waren en dat [naam 2] meebetaalde aan het eten. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden nu zij geen melding heeft gemaakt van haar gezamenlijke huishouding. Dat aan deze conclusie een onzorgvuldig onderzoek is voorafgegaan en sprake is van een ondeugdelijke motivering, zoals eiseres heeft gesteld, kan de rechtbank gezien het voorgaande niet volgen.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 18a, derde lid, van de Wwb in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten was verweerder gehouden om eiseres een boete op te leggen van € 150. Verweerder heeft evenwel gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 18a, vierde lid, van de Wwb en eiseres een schriftelijke waarschuwing gegeven. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid. Nu aan eiseres geen bestuurlijke boete is opgelegd, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de stelling van eiseres dat in het onderhavige geval een subjectief verwijt ontbreekt.
6.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr W. van de Graaff, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.