3.Ter zitting van de rechtbank op 5 februari 2014 hebben partijen gezamenlijk vastgesteld dat vanaf het tweede onaangekondigde huisbezoek op 13 maart 2013 geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding met [naam 2], zodat eiseres vanaf die datum recht heeft op bijstand naar de norm van een alleenstaande en dat die bijstand aan eiseres zal worden nabetaald. Voorts heeft eiseres ter zitting te kennen gegeven te berusten in de afwijzing van haar aanvraag om bijstand, voor zover die ziet op de periode vóór 13 maart 2013. Nu tussen partijen over het recht op bijstand van eiseres geen geschil meer bestaat, ziet de rechtbank geen aanleiding om over dit besluitonderdeel nog een oordeel te geven.
4.1Ten aanzien van verweerders besluit, waarbij aan eiseres een waarschuwing is gegeven, overweegt de rechtbank als volgt.
4.2Ingevolge artikel 18a, derde lid, van de Wwb – voor zover van belang – legt het college, indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge het vierde lid – voor zover van belang – kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
4.3Vast staat dat verweerder geen bestuurlijke boete heeft opgelegd, als bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de Wwb. Het betoog van eiseres dat ten onrechte geen boeterapport is opgesteld en dat zij ten onrechte niet haar zienswijze heeft kunnen geven, zoals bedoeld in artikel 5:53 van de Awb, faalt. Artikel 5:53 is opgenomen in Titel 5.4 van de Awb, welke titel procedurele en materiële bepalingen bevat die betrekking hebben op de bestuurlijke boete. De waarschuwing is niet geregeld in de Awb. Verweerder heeft ter zitting – onweersproken – gesteld dat hij de vaste gedragslijn hanteert, dat hij, indien de schending van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, altijd gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Nu in het geval van eiseres geen sprake was van een benadelingsbedrag, stond dus op voorhand al vast dat geen bestuurlijke boete zou worden opgelegd. Ook hierom missen de voorschriften ten aanzien van de bestuurlijke boete toepassing.
4.4Anders dan eiseres stelt, is de rechtbank in dit verband van oordeel dat de waarschuwing, als bedoeld in artikel 18a, vierde lid, van de Wwb, niet kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in zijn jurisprudentie drie alternatieve criteria geformuleerd die van belang zijn om te bepalen of een sanctie als een ‘criminal charge’ kan worden aangemerkt. Dat zijn de classificatie naar nationaal recht, de aard van de overtreding en de zwaarte en de aard van de sanctie. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt het laatste criterium vaak doorslaggevend te zijn. Bij de zwaarte en de aard van de sanctie gaat het om de vraag of de maatregel in kwestie als leedtoevoegend en afschrikkend is bedoeld. Voor de zwaarte van de sanctie is de wettelijke maximumstraf bepalend en niet de feitelijk opgelegde straf.
4.5Uit de totstandkomingsgeschiedenis van - onder meer - artikel 18a van de Wwb (Wijziging van de wetgeving op het beleidsterrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van de harmonisatie en aanscherping van de sanctiemogelijkheden ter versterking van de naleving en handhaving en bestrijding van misbruik en fraude (Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, handelingen 2011-2012 en 2012-2013, dossiernummer 33 207) leidt de rechtbank af dat de wetgever heeft beoogd om de schending van de inlichtingenverplichting te sanctioneren met het opleggen van een bestuurlijke boete. Door het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toe te kennen om in bepaalde gevallen af te zien van het opleggen van de bestuurlijke boete en in plaats daarvan over te gaan tot het geven van een schriftelijke waarschuwing, heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank niet beoogd om een alternatieve bestraffingsmogelijkheid in het leven te roepen. De waarschuwing heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook een informatief karakter, nu het college de belanghebbende hiermee erop wijst dat deze zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat bij herhaling daarvan een bestraffende sanctie, namelijk de bestuurlijke boete, zal worden opgelegd. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het geven van een waarschuwing op één lijn moet worden gesteld met een maatregel die is gericht op herstel. Nu met de waarschuwing uitsluitend is beoogd eiseres te informeren dat zij bij herhaling wel een bestuurlijke boete krijgt opgelegd, is geen sprake van een maatregel die beoogt om leed toe te voegen. Met betrekking tot de zwaarte van de waarschuwing overweegt de rechtbank dat het geven van een waarschuwing in verband met een geconstateerde schending van de inlichtingenverplichting geen (directe) financiële gevolgen heeft en als zodanig niet met een boete te vergelijken valt. Dat eiseres de gegeven waarschuwing als leedtoebrengend heeft ervaren, doet hieraan niet af.
4.6Nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een ‘criminal charge’, strekt de beschermende werking van artikel 6 van het EVRM, waaronder het geven van de cautie, zich niet tot eiseres uit. Het ter zitting geuite betoog van eiseres, dat haar ten onrechte door verweerder (voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar) en door de rechtbank (voorafgaand aan de zittingen op 5 februari 2014 en op 27 juni 2014) niet de cautie is gegeven, faalt dan ook.
5.1Vast staat dat eiseres op het aanvraagformulier de gegevens van [naam 2] niet heeft vermeld. Uit de rapportage van de medewerkers Preventie & Handhaving Sociale Dienst Oost Achterhoek volgt dat eiseres tijdens de uitkeringsintake heeft verklaard over haar contacten met [naam 2] en over het feit dat [naam 2] haar zoon goed kent. Tijdens het huisbezoek op 26 februari 2013 heeft eiseres verklaard dat zij samen met haar zoon woont op het adres [adres]. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat eiseres zich bij verweerder heeft gepresenteerd als alleenstaande. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking het door eiseres sindsdien in bezwaar en beroep ingenomen standpunt met betrekking tot de vraag of zij in de te beoordelen periode tot 13 maart 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam 2]. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens het huisbezoek op 26 februari 2013 is vastgesteld dat wel sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [naam 2] en dat eiseres niet kon worden aangemerkt als een alleenstaande. De stelling van eiseres, dat de term gezamenlijke huishouding voor haar iets anders betekent dan in het kader van de Wwb kennelijk wordt gebezigd, kan haar niet baten, nu de inlichtingenverplichting meebrengt dat eiseres verweerder in kennis moet stellen van alle concrete feiten en omstandigheden met betrekking tot haar woon- en leefsituatie, zoals dat [naam 2] het merendeel van de week bij haar overnachtte, dat zijn administratie en persoonlijke spullen in haar woning aanwezig waren en dat [naam 2] meebetaalde aan het eten. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden nu zij geen melding heeft gemaakt van haar gezamenlijke huishouding. Dat aan deze conclusie een onzorgvuldig onderzoek is voorafgegaan en sprake is van een ondeugdelijke motivering, zoals eiseres heeft gesteld, kan de rechtbank gezien het voorgaande niet volgen.
5.2Ingevolge het bepaalde in artikel 18a, derde lid, van de Wwb in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten was verweerder gehouden om eiseres een boete op te leggen van € 150. Verweerder heeft evenwel gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 18a, vierde lid, van de Wwb en eiseres een schriftelijke waarschuwing gegeven. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid. Nu aan eiseres geen bestuurlijke boete is opgelegd, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de stelling van eiseres dat in het onderhavige geval een subjectief verwijt ontbreekt.