In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een perceeleigenaar, en de staatssecretaris van Economische Zaken, vertegenwoordigd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RON). Eiser betwistte de oplegging van twee boetes op grond van de Meststoffenwet, die hem waren opgelegd omdat verweerder meende dat er varkensmest op zijn percelen was aangebracht. Eiser stelde dat de mest niet op zijn percelen was terechtgekomen en voerde aan dat de getuigenverklaringen dit ondersteunden.
Tijdens de zittingen op 23 april en 16 september 2014 zijn getuigen gehoord, waaronder een loonwerker en een huurder van een van de percelen van eiser. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de getuigen, in combinatie met de beschikbare bewijsstukken zoals vervoersbewijzen en GPS-gegevens, onvoldoende bewijs boden dat de varkensmest daadwerkelijk op de percelen van eiser was aangebracht. De rechtbank concludeerde dat niet aannemelijk was dat eiser artikel 7 van de Meststoffenwet had overtreden.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en herroepte het primaire besluit, waarbij de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van bewilliging achteraf. Eiser kreeg het door hem betaalde griffierecht van € 160 vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures en de rol van getuigenverklaringen in het vaststellen van feiten.