ECLI:NL:RBGEL:2014:6927

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
238280
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering in geschil over herbenoeming gerechtsdeurwaarder en schadevergoeding na beëindiging samenwerking

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, stond de bewijswaardering centraal in een geschil tussen Tempelman en de gedaagden, waaronder Gerechtsdeurwaarderskantoor Apeldoorn BV en Gerechtsdeurwaarderspraktijken Holding BV. Tempelman had de opdracht gekregen om te bewijzen dat gedaagde sub 1, die betrokken was bij de financiële aangelegenheden van zijn vennootschappen, deze niet correct had gemeld bij de Commissie van Deskundigen Gerechtsdeurwaarders. De rechtbank oordeelde dat Tempelman niet in deze bewijsopdracht was geslaagd. De getuigenverklaringen van de leden van de commissie gaven aan dat gedaagde sub 1 de relevante financiële informatie wel degelijk had verstrekt en dat er geen beletselen waren voor zijn herbenoeming als gerechtsdeurwaarder.

De rechtbank concludeerde dat de stellingen van Tempelman, die beweerde dat gedaagde sub 1 belangrijke informatie had verzwegen, op onjuiste veronderstellingen berustten. De getuigen, waaronder de voorzitter en de secretaris van de commissie, bevestigden dat de aangeleverde stukken voldoende waren voor een positief advies. De rechtbank wees de vorderingen van Tempelman in conventie af, met uitzondering van een vordering tot terugbetaling van een geleend bedrag van € 10.000,00.

In reconventie werd Tempelman veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de gedaagden wegens het onrechtmatig beëindigen van de samenwerking. De rechtbank oordeelde dat Tempelman een redelijke opzegtermijn had moeten in acht nemen en dat de gedaagden recht hadden op compensatie voor de gederfde inkomsten. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 40.727,02, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden eveneens aan Tempelman opgelegd, die grotendeels in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/238280 / HA ZA 13-27
Vonnis van 8 oktober 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GERECHTSDEURWAARDERSKANTOOR TIEL BV,
gevestigd te Tiel,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.Th.S. van Gelder te Oisterwijk,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [plaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GERECHTSDEURWAARDERSKANTOOR APELDOORN BV,
gevestigd te Apeldoorn,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GERECHTSDEURWAARDERSPRAKTIJKEN HOLDING BV,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. P.J.A. Plattel te Arnhem.
Partijen zullen hierna Tempelman en [gedaagden] genoemd worden. Afzonderlijk worden [gedaagden] aangeduid met [gedaagde sub 1], Gerechtsdeurwaarderskantoor Apeldoorn en Gerechtsdeurwaarderspraktijken Holding.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 juli 2014
  • de conclusie na tussenvonnis van Tempelman van 20 augustus 2014.
1.2.
Vervolgens is weer vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
Bij het tussenvonnis van 24 juli 2013 heeft de rechtbank Tempelman opgedragen om te bewijzen dat:
1) [gedaagde sub 1] de financiële aangelegenheden van zijn vennootschappen Excalibur Gelderland B.V. en Excalibur Gelderland Holding B.V. en die van hemzelf bij zijn verzoek om positief advies bij de Commissie van Deskundigen Gerechtsdeurwaarders, dan wel in de loop van de benoemingsprocedure, had moeten melden,
2) [gedaagde sub 1] dit niet heeft gedaan en
3) deze financiële aangelegenheden een (her)benoeming als gerechtsdeurwaarder in de weg zouden hebben gestaan.
2.2.
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft Tempelman op 5 december 2013 en op 13 maart 2014 in totaal zeven getuigen doen horen. [gedaagden] hebben afgezien van contra-enquête.
De gehoorde getuigen zijn de heer [getuige 1], voorzitter van de Commissie van Deskundigen Gerechtsdeurwaarders (CvDG), de heer [getuige 2], secretaris van de CvDG, de heer [getuige 3], financial controller bij Tempelman, de heer [getuige 4], extern accountant, de heer [getuige 5], gerechtsdeurwaarder, [getuige 6], voorheen tweede secretaris van de CvDG, en de heer [getuige 7], voorheen registeraccountant bij het BFT.
in conventie voorts
2.3.
De bewijsopdracht had in de eerste plaats betrekking op het geschil in conventie. Tempelman is niet geslaagd in die bewijsopdracht. De als getuige gehoorde autoriteiten bij de CvDG verklaren immers unaniem, kort samengevat, dat [gedaagde sub 1] bij zijn verzoek om positief advies de financiële aangelegenheden van zijn vennootschappen en van hemzelf weldegelijk heeft gemeld en ook dat die aangelegenheden een herbenoeming niet in de weg stonden. De stelling van Tempelman dat [gedaagde sub 1] de schuld aan een van zijn eigen vennootschappen heeft verzwegen en dat die schuld een herbenoeming in de weg stond blijkt op een onjuiste veronderstelling te berusten.
2.4.
De voorzitter van de CvDG, de heer [getuige 1], verklaart te dien aanzien:
Ik ben sinds september 2011 voorzitter van de Commissie van Deskundigen Gerechtsdeurwaarders.
Ik was dus geen voorzitter in de tijd dat [gedaagde sub 1] zijn herbenoeming aan de orde was. Ik ben pas later voorzitter geworden, maar ik heb wel globaal kennis genomen van zijn dossier. Ik heb hierover gesproken met de secretaris van de Commissie, de heer [getuige 2]. Ik weet dus welke stukken [gedaagde sub 1] destijds heeft ingeleverd en deze stukken waren volgens mij meer dan genoeg voor de vraag die voorlag, te weten of de Commissie advies kon geven inzake de herbenoeming van [gedaagde sub 1] als gerechtsdeurwaarder. De inhoud van die stukken was genoegzaam voor een positief advies. Weliswaar was op dat moment ten tijde van het advies sprake van een beoogde samenwerking met [getuige 5] en deze samenwerking is later niet doorgegaan, maar dit maakt verder geen verschil voor de inhoud van het advies. Ik heb geen aanwijzingen dat [gedaagde sub 1] relevante omstandigheden heeft verzwegen.
De Commissie had dankzij de aangeleverde stukken goed zicht op de vermogenspositie van [gedaagde sub 1] in privé, waarin verwerkt was zijn eigendom van de Holding die op haar beurt aandeelhouder was van de werkmaatschappij. De aangeleverde stukken sloten goed op elkaar aan. Het betrof Excalibur Gelderland Holding en Excalibur Gelderland.
Een rekening-courant schuld hoeft op zichzelf gezien geen bezwaar op te leveren. Er wordt altijd naar het hele plaatje gekeken en ook naar het vermogen wat daar tegenover staat, waarbij heel belangrijk is het ondernemersplan dat wordt gepresenteerd.
2.5.
De toenmalige secretaris van de CvDG, de heer [getuige 2], verklaart:
Ik was destijds, dit wil zeggen eind 2010/begin 2011, één van de secretarissen van de CvD van gerechtsdeurwaarders. Daarnaast was ik toezichthouder bij het BFT. De werkwijze van de CvD was destijds dat het ondernemingsplan werd beoordeeld door één van de accountants van het BFT en dat deze zijn beoordeling voorlegde aan de secretaris van de Commissie, die dit op zijn beurt voorlegde aan de commissieleden vergezeld van een concept advies brief en andere relevante stukken. Intussen is de werkwijze anders geworden.
In het geval van [gedaagde sub 1] heb ik zelf de review gedaan over het ondernemingsplan. Ik moet hierbij zeggen dat ik dit niet meer helemaal zeker weet. Er waren destijds twee secretarissen. Die twee secretarissen waren altijd allebei aanwezig bij de vergaderingen van de Commissie waarop de voorliggende plannen werden besproken. De twee secretarissen werkten nauw samen en wisselden voortdurend gegevens uit.
U vraagt of de door [gedaagde sub 1] gepresenteerde informatie toereikend was. In eerste instantie was dat niet het geval. Er moest nog nadere informatie worden aangeleverd. Dat was in die tijd volstrekt normaal. Bij ongeveer 80% van de aanvragen was de informatie niet compleet. Nadien zijn de instructies te dien aanzien aangescherpt en ook verduidelijkt.
Toen wij constateerden dat de informatie niet volledig was, hebben wij [gedaagde sub 1] een zogenaamde vragenbrief gestuurd. De informatie die we toen ontvingen was toereikend om het plan te beoordelen. Het advies was positief. Ik heb geen aanwijzingen dat [gedaagde sub 1] informatie heeft achtergehouden die een positief advies in de weg zou hebben gestaan.
In de beoordeling was een belangrijk gegeven de beoogde samenwerking met [getuige 5]. Daar was het ondernemingsplan op gericht. Na de herbenoeming van [gedaagde sub 1] kwam mij via het BFT ter ore dat de samenwerking met [getuige 5] niet was doorgegaan.
De rekening-courant positie tussen [gedaagde sub 1] en zijn Holding was ten tijde van de aanvraag voor mij zichtbaar. Die positie werd in het kader van het gepresenteerde ondernemingsplan niet gezien als een risicofactor voor de toekomst. …
De winstverwachting moet zodanig zijn dat je de risico’s binnen afzienbare tijd kunt inlopen. Een aanzienlijke rekening-courantschuld vormt natuurlijk een risico. De termijn waarnaar de Commissie kijkt is drie jaar, uitlopend tot vijf jaar en de maatstaf is dat de onderneming aan het eind van die termijn kostendekkend moet zijn.
2.6.
De (destijds) tweede secretaris van de CvDG, de heer [getuige 6], verklaart dat hij slechts van een afstand heeft kennis genomen van het dossier van [gedaagde sub 1]. Hij weet slechts dat er een vragenbrief is geweest en dat die bevredigend is beantwoord, waarna een positief advies is gegeven. Hij heeft een aantekening gezien van zijn collega die het dossier behandelde, inhoudend: ‘onderbouwing is volledig’.
2.7.
De register accountant bij het BFT, de heer [getuige 7], heeft destijds het door [gedaagde sub 1] ingediende ondernemingsplan bestudeerd. Dat leidde tot vragen en een vragenbrief, waarbij in het bijzonder is gevraagd om nadere financiële gegevens met betrekking tot [gedaagde sub 1] in privé. [getuige 7] heeft gevraagd om een onderbouwing van de opgegeven vermogenscomponenten. Hij heeft ook stukken opgevraagd van de genoemde vennootschappen Excalibur. [gedaagde sub 1] heeft allerlei stukken ingediend en daaruit was [getuige 7] bekend dat een van die BV’s een rekening-courant vordering had op [gedaagde sub 1] ten bedrage van ongeveer € 500.000,00. Dat vonden [getuige 7] en de zijnen op zichzelf genomen geen beletsel voor een positief advies, omdat zij kijken naar de vermogenstoestand als geheel en, in dit verband doorslaggevend, naar de goede toekomstverwachtingen, die gebaseerd waren op de beoogde winstgevende samenwerking met [getuige 5]. Dit gaf [getuige 7] en de zijnen vertrouwen om een positief advies te geven en de zaak daartoe voor te leggen aan de commissie, die ook positief heeft geadviseerd. [getuige 7] verklaart nog dat de vordering van de Excalibur-vennootschap op [gedaagde sub 1] ook daarom geen beletsel was, omdat die vennootschap voor 100% in handen was van [gedaagde sub 1] zelf.
2.8.
De verklaring van de controller van Tempelman, de heer [getuige 3], kan niet bijdragen of afdoen aan het bewijs. Hij kan niet uit eigen wetenschap verklaren. Hij verklaart immers dat hij niet betrokken is geweest bij de aanvraag van [gedaagde sub 1] voor zijn herbenoeming en dat hij geen eigen wetenschap heeft inzake de vraag welke stukken [gedaagde sub 1] heeft aangeleverd bij de CvDG. [getuige 3] weet dus ook niet uit eigen wetenschap of die stukken wel of niet volledig waren.
De mening van [getuige 3] dat de rekening-courant schuld van [gedaagde sub 1] aan zijn Holding risico’s opleverde, in het bijzonder ten aanzien van de waarborging van derdengelden, doet niet ter zake. [getuige 3] was en is niet degene die het advies moet afgeven en diegenen die daarin wel zeggenschap hadden hebben die risico’s onderkend en meegewogen.
2.9.
Ook de getuigenverklaring van de voormalige accountant van Tempelman, de heer [getuige 4], draagt niet bij aan het bewijs. [getuige 4] werkte destijds in een heel andere sector en hij kende [gedaagde sub 1] nog niet. [getuige 4] is niet betrokken geweest bij de aanvraag van [gedaagde sub 1] en hij weet niet welke stukken [gedaagde sub 1] daarbij heeft ingediend.
2.10.
Ten slotte draagt de - overigens volgens [gedaagden] ongeloofwaardige - getuigenverklaring van [getuige 5] niet bij aan het bewijs. [getuige 5] verklaart dat hij niet betrokken is geweest bij het verzoek van [gedaagde sub 1] om positief advies. Hij zegt dat hij dat helemaal aan [gedaagde sub 1] heeft overgelaten en dat hij niet weet welke gegevens [gedaagde sub 1] bekend heeft gemaakt.
2.11.
De rechtbank overweegt dat uit de desbetreffende verklaringen volgt dat de register accountant van het BFT en de leden van de CvDG zwaar gewicht hebben toegekend aan beoogde winstgevende associatie met [getuige 5]. Het ligt voor de hand dat anders of althans niet meteen positief zou zijn geadviseerd, indien tijdens de adviesprocedure bekend zou zijn gemaakt dat die samenwerking niet doorging. Dat was toen echter (nog) niet aan de orde. [gedaagde sub 1] heeft zijn verzoek ingediend in december 2010 en dit heeft geleid tot een positief advies, waarna [gedaagde sub 1] bij KB van 23 mei 2011 is herbenoemd als gerechtsdeurwaarder (zie het tussenvonnis van 24 juli 2013 onder 2.1). In die periode was [gedaagde sub 1] nog in onderhandeling met [getuige 5] over hun toekomstige samenwerking, waarvoor een eerste vereiste was dat [gedaagde sub 1] zou worden (her)benoemd, terwijl zonder deugdelijke toelichting en onderbouwing, die ontbreken, niet valt in te zien waarom [gedaagde sub 1] toen al had kunnen en moeten voorzien dat die samenwerking niet door zou gaan. Het is de rechtbank niet duidelijk waarom Tempelman meent dat [gedaagde sub 1] hangende de adviesprocedure bij de CvDG had moeten melden dat de associatie met [getuige 5] niet zou doorgaan.
2.12.
Immers, [getuige 5] verklaart wel dat er problemen waren met de financiering, maar ook dat [gedaagde sub 1] daar nog mee bezig was en dat hij, [getuige 5], [gedaagde sub 1] eind 2011 voor het blok heeft gezet en de onderhandelingen als beëindigd heeft beschouwd. Dit was dus pas geruime tijd na het positieve advies van de CvDG en de herbenoeming door de Kroon.
2.13.
Voorts betrekt Tempelman in haar conclusie na enquête een nieuwe stelling, inhoudend dat [gedaagde sub 1] op 3 december 2010 bij de CvDG een verzoek om positief advies met een ondernemingsplan heeft ingediend, terwijl hem duidelijk was dat geen financiering beschikbaar was, omdat zijn financieringsaanvraag was afgewezen, althans niet was gehonoreerd. Dit hebben [gedaagden] in hun antwoordconclusie bestreden en daarbij hebben zij een brief c.q. Indicatieve Term Sheet van de Rabobank Rijk van Nijmegen d.d. 11 november 2010 in het geding gebracht, waarin door deze bank aan [gedaagde sub 1], c.q. Excalibur Gelderland Holding B.V. een financieringstoezegging is gedaan voor de verwerving van 75% van de aandelen van Gerechtsdeurwaarderskantoor [getuige 5] (de overige 25% zou eerst drie jaar later overgedragen worden). Deze brief was bijgevoegd bij het ondernemingsplan, dat [gedaagde sub 1] indiende bij de CvDG. Het is, anders dan Tempelman betoogt, geenszins in strijd met de goede procesorde dat [gedaagden] hun bestrijding van de nieuwe stellingen van Tempelman adstrueren met (onder meer) deze nieuwe productie. De rechtbank heeft Tempelman dan ook de gelegenheid gegeven om op die nieuwe producties te reageren.
2.14.
In deze reactie betoogt Tempelman dat het financieringsvoorstel van de bank nog slechts een indicatieve termsheet was, waarin diverse voorwaarden staan die eerst vervuld dienden te worden. Op zichzelf is dit juist. Het betreft, naast de voorwaarden dat (i) [gedaagde sub 1] herbenoemd zou worden als gerechtsdeurwaarder, (ii) een koopovereenkomst met [getuige 5] tot stand zou komen, (iii) een (nader) ondernemingsplan zou worden gepresenteerd en (iv) het betalingsverkeer van het deurwaarderskantoor via de bank zou lopen, in het bijzonder een aantal niet-ongebruikelijke zekerheden ten behoeve van de bank. Tempelman poneert de mening dat de financiering op grond van deze voorwaarden onhaalbaar was, maar Tempelman schiet tekort in de op haar rustende stelplicht en onderbouwingsplicht te dien aanzien. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan deze nieuwe tegenwerping van Tempelman.
2.15.
De tussenstand is dat Tempelman heeft gefaald in het bewijs dat zij moest leveren en dat dit, in aansluiting op hetgeen in het tussenvonnis van 24 juli 2013 is overwogen, tot consequentie heeft dat alle vorderingen van Tempelman in conventie moeten worden afgewezen, met uitzondering van de vordering tot terugbetaling van het geleende werkkapitaal ten bedrage van € 10.000,00. Deze laatste vordering heeft de rechtbank toewijsbaar verklaard in rechtsoverweging 4.10 van dat tussenvonnis. Tempelman heeft ter zake geen vergoeding van rente gevorderd.
2.16.
Omdat vrijwel alle vorderingen van Tempelman worden afgewezen, heeft zij geen aanspraak op de door haar gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Verder heeft Tempelman geen aanspraak op vergoeding van de beslagkosten. Omdat per saldo, na verrekening, niet [gedaagden] aan Tempelman, maar Tempelman aan [gedaagden] een geldbedrag zal moeten betalen, moet dat beslag als vexatoir worden aangemerkt.
2.17.
Tempelman zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 3.621,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
4.973,50(3,5 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 8.594,50
Voor de depotakte wordt geen afzonderlijk (half) punt toegekend. Het moge zo zijn dat [gedaagden] menen goede redenen te hebben om de daarbij in het geding gebrachte stukken ter griffie te deponeren en niet aan hun conclusie te hechten, maar dit brengt niet mee dat hen daarvoor extra advocatensalaris behoort te worden toegekend.
in reconventie voorts
2.18.
Ten aanzien van de vorderingen in reconventie heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 24 juli 2013 in rechtsoverweging 4.5 reeds overwogen dat de vordering sub II inzake de openstaande factuur van 5 juli 2012 kan worden toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 19.326,16, welk bedrag overeenkomstig de niet bestreden vordering vermeerderd dient te worden met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW vanaf 5 augustus 2012.
2.19.
De geldvordering van [gedaagden] sub I betreft schadevergoeding wegens onrechtmatig eenzijdig afbreken van de onderhandelingen en de overeenkomst. [gedaagden] vorderen vergoeding van zowel het positieve als het negatieve contractsbelang. Te dien aanzien heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 24 juli 2013 in rechtsoverweging 4.19 reeds geoordeeld dat Tempelman niet schadeplichtig is voor het afbreken van de onderhandelingen over een verdergaande samenwerking. Met betrekking tot de beëindiging van de afzonderlijke overeenkomst inzake het op voorhand reeds uitbrengen van exploten, heeft de rechtbank in het tussenvonnis in rechtsoverwegingen 4.6/4.8 overwogen dat Tempelman, indien het afbreken van de onderhandelingen niet aan [gedaagde sub 1] kan worden verweten, een redelijke opzegtermijn in acht had moeten nemen. Gezien de uitkomst van de bewijslevering inzake het mogelijke verwijt aan [gedaagde sub 1], is aan deze voorwaarde voldaan. Tempelman had dus een redelijke opzegtermijn in acht moeten nemen en dat heeft Tempelman niet gedaan. Uit dien hoofde is Tempelman schadeplichtig jegens [gedaagde sub 1].
2.20.
De vraag is welke opzegtermijn Tempelman in acht had moeten nemen. In het tussenvonnis is als een vaststaand feit aangenomen dat [gedaagde sub 1] vanaf eind augustus 2011 exploten voor Tempelman heeft uitgebracht. Hetgeen Tempelman in haar nadere conclusie na tussenvonnis aanvoert is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat deze vaststelling berust op een vergissing, die in deze aanleg nog kan en moet worden hersteld.
2.21.
[gedaagde sub 1] is hiermee doorgegaan tot en met de maand mei 2012 (gefactureerd bij de factuur van 5 juli 2012). Het gaat dus om negen maanden. De omstandigheid dat [gedaagde sub 1] deze ambtelijke werkzaamheden, die verbonden waren aan zijn persoon, ook wel eens factureerde via het deurwaarderskantoor, waar hij kantoor hield, doet niet ter zake.
Uit de stukken volgt dat [gedaagde sub 1] in die periode voor zijn inkomsten geheel afhankelijk was van deze opdracht van Tempelman. Voorts volgt uit de stukken (en de bewijslevering) dat de opzegging van die opdracht voor [gedaagde sub 1] als een donderslag bij heldere hemel kwam en dat hemzelf ter zake geen of althans geen ernstig verwijt treft. Onder deze omstandigheden oordeelt de rechtbank een minimale opzegtermijn van drie maanden als redelijk en passend.
2.22.
De gemiddelde explootopbrengst was volgens de inhoudelijk verder niet bestreden facturen € 6.482,14 per maand. Wegens het niet in acht nemen van een redelijke opzegtermijn komt aan [gedaagde sub 1] een financiële compensatie toe van 3x € 6.482,14 = € 19.446,42. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde en verder niet bestreden vergoeding van wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 6 maart 2013. Overeenkomstig de op dit punt evenmin bestreden vordering zal de rechtbank deze veroordeling toewijzen aan [gedaagden] en dus niet alleen aan [gedaagde sub 1] zelf.
2.23.
Hoewel in conventie een deel van de vordering van Tempelman wordt toegewezen, zal Tempelman per saldo juist een behoorlijk bedrag aan [gedaagden] moeten betalen. Daarom moet het door Tempelman gelegde conservatoir beslag als vexatoir worden aangemerkt. [gedaagden] vorderden aanvankelijk een bevel tot opheffing van het beslag, maar deze vordering hebben zij, naar de rechtbank aanneemt, niet gehandhaafd, omdat het beslag inmiddels is opgeheven.
2.24.
[gedaagden] hebben onweersproken gesteld dat [gedaagde sub 1], omdat het beslagen appartementsrecht tijdens deze procedure verkocht kon worden, heeft geprobeerd om Tempelman te bewegen om het beslag op te heffen. Dit was nadat [gedaagden] hun eis in reconventie hadden ingediend, welke eis thans gedeeltelijk toewijsbaar blijkt te zijn. Tempelman was echter niet bereid tot opheffing en dit is pas gebeurd na zekerheidstelling door [gedaagde sub 1]. Wegens de, achteraf bezien, onrechtmatige beslaglegging is Tempelman ter zake schadeplichtig jegens [gedaagde sub 1] en dit betreft in elk geval de thans gevorderde notariële kosten voor de zekerheidstelling ten bedrage van € 1.954,44. De rechtbank zal deze (nieuwe) vordering van [gedaagden] toewijzen. Deze eiswijziging is, anders dan Tempelman betoogt, niet in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Op grond van artikel 130 Rv kunnen [gedaagden] hun eis wijzigingen zolang nog geen eindvonnis is gewezen.
2.25.
Tempelman zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] op basis van het toegewezen bedrag op: € 1.485,75 voor salaris advocaat (3,5 punten × factor 0,5 × tarief € 849,00).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen bevrijd, om aan Tempelman te betalen een bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro),
3.2.
veroordeelt Tempelman in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 8.594,50,
3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.4.
veroordeelt Tempelman om aan [gedaagden] te betalen een bedrag van € 40.727,02 (veertigduizend zevenhonderdzevenentwintig euro en twee eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het bedrag van € 19.326,16 met ingang van 5 augustus 2012 en over het bedrag van € 19.446,42 met ingang van 6 maart 2013, een en ander tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt Tempelman in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.485,75,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014.