ECLI:NL:RBGEL:2014:7889

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 164
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Groverman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergunningvrijheid van een mestplaat op agrarisch perceel in relatie tot bestemmingsplan en handhaving

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe, verweerder. De zaak betreft de vraag of een mestplaat op het perceel van eisers vergunningvrij is, in het kader van het omgevingsrecht. De mestplaat, die hoort bij het agrarisch bedrijf van eisers, is gelegen op het perceel dat aan de oostzijde van een weg en aan de zuidzijde van een watergang ligt. Verweerder had eerder een last onder dwangsom opgelegd tot verwijdering van de mestplaat, maar heeft het bezwaar van eisers gegrond verklaard en het primaire besluit onder wijziging in stand gelaten. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld, evenals een derde-partij die aan het geding heeft deelgenomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de mestplaat is opgericht met een bouwvergunning, maar zonder vergunning vernieuwd en/of vergroot. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor), in overweging genomen. De mestplaat is gesitueerd binnen het bouwvlak van het bestemmingsplan "Buitengebied Overbetuwe" en voldoet aan de vereisten van het Bor. De rechtbank concludeert dat de mestplaat geen vergunning vereist voor bouwen, omdat deze niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd en dus als achtererfgebied kan worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en het verzoek om handhaving van de derde-partij afgewezen. Verweerder is veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 974, en moet het griffierecht van € 160 vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/164

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eisers], eisers

(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe, verweerder.
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij]
(gemachtigde: mr. drs. D.H. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de derde-partij aan eisers een last onder dwangsom opgelegd tot verwijdering van de mestplaat op het perceel [perceel] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 november 2013 (het bestreden besluit), verzonden 27 november 2013, heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard en het primaire besluit onder wijziging van de last in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Ook de derde-partij heeft dat gedaan. Verwezen wordt naar de uitspraak van heden in zaaknummer AWB 14/107.
Het onderzoek ter zitting in de zaken AWB 14/107, 14/164, 14/3704 en 14/5343 heeft gevoegd plaatsgevonden op 23 september 2014.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. A.M. van Eik.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. van Laar.
Voor de derde-partij zijn verschenen [naam] en mr. drs. D.H. Pols.

Overwegingen

1. De mestplaat hoort bij het agrarisch bedrijf dat eisers voeren op het perceel. Het perceel is gelegen aan de oostzijde van [weg] en aan de zuidzijde van de [watergang] (hierna: de watergang), die de scheiding vormt met de noordelijk daarvan gelegen grond van de derde-partij.
De mestplaat ligt op het (zij-) erf, aan de noordelijke – naar de watergang gekeerde – zijkant van de bedrijfsbebouwing. De hoogte van de mestplaat is minder dan 2 m.
2. De oorspronkelijk bestaande mestplaat is met bouwvergunning opgericht. Die mestplaat is zonder vergunning vernieuwd en/of vergroot tot de huidige mestplaat.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarom handhavend kan – en in dit geval ook moet – worden opgetreden.
Eisers betogen primair dat de mestplaat vergunningvrij is. Er is, aldus eisers, dus geen sprake van een overtreding, zodat handhavend optreden onrechtmatig is.
3. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voor het perceel het bestemmingsplan “Buitengebied Overbetuwe” van kracht; ten tijde van het nemen van het primaire besluit was dit bestemmingsplan nog in procedure; inmiddels is het onherroepelijk geworden. Het perceel heeft een agrarische bestemming; alleen binnen het bouwvlak mogen daartoe dienende bouwwerken worden opgericht.
Vast staat – en ook niet wordt betwist – dat de mestplaat geheel is gesitueerd binnen het bouwvlak en dat ook overigens geen strijd is met het bestemmingsplan.
4. Voor de mestplaat is dus geen vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan nodig als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
5. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of de mestplaat voldoet aan de vereisten van artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Als de mestplaat aan die vereisten voldoet, dan is, gelet op artikel 2.3, eerste lid, van het Bor – nu het in die bepaling bedoelde artikel 5 daaraan niet in de weg staat – ook geen vergunning vereist voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
6. De kwestie moet worden beoordeeld naar de tekst van bijlage II van het Bor zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Toepassing van de inmiddels gewijzigde tekst zou de uitkomst van het geschil overigens niet anders maken.
Artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II bij het Bor luidde als volgt.
Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft
a. een voeder- of mestsilo, of
b. een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m.
Artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor, voor zover hier van belang, luidde als volgt.
In deze bijlage wordt verstaan onder:
achtererfgebied:erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw;
erf:al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en [het bestemmingsplan die inrichting niet verbiedt];
openbaar toegankelijk gebied:weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.
In het bestemmingsplan “Buitengebied Overbetuwe” is de watergang – waarvan de gemeente eigenaar is – bestemd voor “water”, hetgeen, ingevolge het bepaalde in artikel 25.1 van de planregels, onder meer inhoudt: waterhuishoudkundige doeleinden; waterberging en waterlopen; extensieve dagrecreatie; evenementen als medegebruik gedurende maximaal 7 aaneengesloten dagen.
7. Vast staat – en niet in geschil is – dat de mestplaat geen voeder- of mestsilo is, maar een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat niet hoger is dan 2 m, dat dient ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering en dat is gelegen op de zijkant van het erf (het zijerf), op meer dan 1 m van de voorkant van het hoofdgebouw, een en ander in de betekenis van artikel 3, aanhef en onder 6, aanhef en onder a en b, van bijlage II bij het Bor, in samenhang met (de definiëring van de begrippen in) artikel 1 van die bijlage, zoals hiervoor weergegeven.
8. Het geschil spitst zich aldus verder toe op de beantwoording van de vraag of het betrokken deel van het (zij-) erf niet naar openbaar toegankelijk gebied – in de betekenis dus van artikel 1 van bijlage II bij het Bor – is gekeerd en daarom moet worden aangemerkt als achtererfgebied.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en dat de mestplaat dus vergunningvrij is, zodat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift en hij ten onrechte heeft besloten tot handhaving.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
9. Zoals gezegd is het deel van het (zij-) erf waarop de mestplaat ligt, gekeerd naar de watergang, waarachter de grond van de derde-partij is gelegen. De juridisch-planologische status van de watergang laat een zekere mate van publieke toegankelijkheid toe. Feitelijk is de watergang niet ontoegankelijk, want deze is bereikbaar zowel aan de westzijde bij de duiker onder [weg], vanaf het talud van het (fiets-) pad – ofschoon dat niet alleen niet de bedoeling is, maar ook niet gemakkelijk en mogelijk niet ongevaarlijk – als vanaf de oostelijke uiteinden. Aan die oostelijke kant is de watergang bereikbaar vanaf de [straat], die, komende vanaf noordoostelijke richting, doodloopt op een afstand van ongeveer 750 meter oostelijk van het perceel. De [straat] is een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Tussen het punt waar de [straat] doodloopt en het perceel liggen in de watergang verschillende dammen met duikers. De [straat] en de watergang worden aan weerszijden begrensd door hoofdzakelijk niet voor publieke toegankelijkheid bedoelde agrarische gronden.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het betrokken deel van het (zij-) erf is gekeerd naar openbaar toegankelijk gebied. Het gebied waarnaar dat deel van het erf is gekeerd – welk gebied dus deels uit water bestaat – is zodanig beperkt – en moeizaam – toegankelijk dat niet kan worden gesproken van openbaar water en/of ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is in vorenbedoelde zin.
Daarbij moet worden bedacht dat de achterliggende gedachte van de hier aan de orde zijnde (bouw-) regelgeving voor achtererven en zijerven eenvoudig gezegd, de volgende is: voor bebouwing op een erf dat ergens achter (een hoofdgebouw) ligt, geldt een minder streng regime, omdat die minder impact heeft op de openbare ruimte, omdat die voor het publiek van daaruit minder of niet zichtbaar is; datzelfde geldt ook voor bebouwing op een erf dat ergens naast (een hoofdgebouw) ligt – mits die bebouwing niet te ver naar voren komt – tenzij de openbare ruimte ook aan die zijkant grenst.
10. De conclusie is dat het betoog van eisers juist is en het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet – behalve voor zover het de toekenning van proceskosten betreft – worden vernietigd, wegens strijd met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, het primaire besluit (van 23 april 2013) herroepen, het betrokken verzoek om handhaving van de derde-partij afwijzen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Verweerder hoeft dus niet zelf opnieuw te beslissen.
11. Verweerder zal worden veroordeeld in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten; de in bezwaar gemaakte proceskosten zijn reeds door verweerder toegekend. De in beroep gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Verweerder zal het door eisers betaalde griffierecht (€ 160) moeten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, behalve wat betreft de toekenning van proceskosten;
  • herroept het primaire besluit van 23 april 2013;
  • wijst het verzoek om handhaving van de derde-partij met betrekking tot de mestplaat af;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 974;
  • bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht (€ 160) aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.G.J. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.