Overwegingen
1. De mestplaat hoort bij het agrarisch bedrijf dat eisers voeren op het perceel. Het perceel is gelegen aan de oostzijde van [weg] en aan de zuidzijde van de [watergang] (hierna: de watergang), die de scheiding vormt met de noordelijk daarvan gelegen grond van de derde-partij.
De mestplaat ligt op het (zij-) erf, aan de noordelijke – naar de watergang gekeerde – zijkant van de bedrijfsbebouwing. De hoogte van de mestplaat is minder dan 2 m.
2. De oorspronkelijk bestaande mestplaat is met bouwvergunning opgericht. Die mestplaat is zonder vergunning vernieuwd en/of vergroot tot de huidige mestplaat.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarom handhavend kan – en in dit geval ook moet – worden opgetreden.
Eisers betogen primair dat de mestplaat vergunningvrij is. Er is, aldus eisers, dus geen sprake van een overtreding, zodat handhavend optreden onrechtmatig is.
3. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voor het perceel het bestemmingsplan “Buitengebied Overbetuwe” van kracht; ten tijde van het nemen van het primaire besluit was dit bestemmingsplan nog in procedure; inmiddels is het onherroepelijk geworden. Het perceel heeft een agrarische bestemming; alleen binnen het bouwvlak mogen daartoe dienende bouwwerken worden opgericht.
Vast staat – en ook niet wordt betwist – dat de mestplaat geheel is gesitueerd binnen het bouwvlak en dat ook overigens geen strijd is met het bestemmingsplan.
4. Voor de mestplaat is dus geen vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan nodig als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
5. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of de mestplaat voldoet aan de vereisten van artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Als de mestplaat aan die vereisten voldoet, dan is, gelet op artikel 2.3, eerste lid, van het Bor – nu het in die bepaling bedoelde artikel 5 daaraan niet in de weg staat – ook geen vergunning vereist voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
6. De kwestie moet worden beoordeeld naar de tekst van bijlage II van het Bor zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Toepassing van de inmiddels gewijzigde tekst zou de uitkomst van het geschil overigens niet anders maken.
Artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II bij het Bor luidde als volgt.
Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft
a. een voeder- of mestsilo, of
b. een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m.
Artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor, voor zover hier van belang, luidde als volgt.
In deze bijlage wordt verstaan onder:
achtererfgebied:erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw;
erf:al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en [het bestemmingsplan die inrichting niet verbiedt];
openbaar toegankelijk gebied:weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.
In het bestemmingsplan “Buitengebied Overbetuwe” is de watergang – waarvan de gemeente eigenaar is – bestemd voor “water”, hetgeen, ingevolge het bepaalde in artikel 25.1 van de planregels, onder meer inhoudt: waterhuishoudkundige doeleinden; waterberging en waterlopen; extensieve dagrecreatie; evenementen als medegebruik gedurende maximaal 7 aaneengesloten dagen.
7. Vast staat – en niet in geschil is – dat de mestplaat geen voeder- of mestsilo is, maar een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat niet hoger is dan 2 m, dat dient ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering en dat is gelegen op de zijkant van het erf (het zijerf), op meer dan 1 m van de voorkant van het hoofdgebouw, een en ander in de betekenis van artikel 3, aanhef en onder 6, aanhef en onder a en b, van bijlage II bij het Bor, in samenhang met (de definiëring van de begrippen in) artikel 1 van die bijlage, zoals hiervoor weergegeven.
8. Het geschil spitst zich aldus verder toe op de beantwoording van de vraag of het betrokken deel van het (zij-) erf niet naar openbaar toegankelijk gebied – in de betekenis dus van artikel 1 van bijlage II bij het Bor – is gekeerd en daarom moet worden aangemerkt als achtererfgebied.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en dat de mestplaat dus vergunningvrij is, zodat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift en hij ten onrechte heeft besloten tot handhaving.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
9. Zoals gezegd is het deel van het (zij-) erf waarop de mestplaat ligt, gekeerd naar de watergang, waarachter de grond van de derde-partij is gelegen. De juridisch-planologische status van de watergang laat een zekere mate van publieke toegankelijkheid toe. Feitelijk is de watergang niet ontoegankelijk, want deze is bereikbaar zowel aan de westzijde bij de duiker onder [weg], vanaf het talud van het (fiets-) pad – ofschoon dat niet alleen niet de bedoeling is, maar ook niet gemakkelijk en mogelijk niet ongevaarlijk – als vanaf de oostelijke uiteinden. Aan die oostelijke kant is de watergang bereikbaar vanaf de [straat], die, komende vanaf noordoostelijke richting, doodloopt op een afstand van ongeveer 750 meter oostelijk van het perceel. De [straat] is een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Tussen het punt waar de [straat] doodloopt en het perceel liggen in de watergang verschillende dammen met duikers. De [straat] en de watergang worden aan weerszijden begrensd door hoofdzakelijk niet voor publieke toegankelijkheid bedoelde agrarische gronden.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het betrokken deel van het (zij-) erf is gekeerd naar openbaar toegankelijk gebied. Het gebied waarnaar dat deel van het erf is gekeerd – welk gebied dus deels uit water bestaat – is zodanig beperkt – en moeizaam – toegankelijk dat niet kan worden gesproken van openbaar water en/of ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is in vorenbedoelde zin.
Daarbij moet worden bedacht dat de achterliggende gedachte van de hier aan de orde zijnde (bouw-) regelgeving voor achtererven en zijerven eenvoudig gezegd, de volgende is: voor bebouwing op een erf dat ergens achter (een hoofdgebouw) ligt, geldt een minder streng regime, omdat die minder impact heeft op de openbare ruimte, omdat die voor het publiek van daaruit minder of niet zichtbaar is; datzelfde geldt ook voor bebouwing op een erf dat ergens naast (een hoofdgebouw) ligt – mits die bebouwing niet te ver naar voren komt – tenzij de openbare ruimte ook aan die zijkant grenst.
10. De conclusie is dat het betoog van eisers juist is en het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet – behalve voor zover het de toekenning van proceskosten betreft – worden vernietigd, wegens strijd met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, het primaire besluit (van 23 april 2013) herroepen, het betrokken verzoek om handhaving van de derde-partij afwijzen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Verweerder hoeft dus niet zelf opnieuw te beslissen.
11. Verweerder zal worden veroordeeld in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten; de in bezwaar gemaakte proceskosten zijn reeds door verweerder toegekend. De in beroep gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Verweerder zal het door eisers betaalde griffierecht (€ 160) moeten vergoeden.