Overwegingen
1. De derde-partij is huurder van het pand aan de [adres]. Het betreft een ruimte op de eerste verdieping, waarvoor in 1988 een vrijstelling voor detailhandel is verleend op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO). Tot 2012 is de ruimte in gebruik geweest voor detailhandel. In het bestemmingsplan “Binnenstad”, dat is vastgesteld op 19 november 2009, is deze detailhandel op de verdieping niet bestemd.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (…).
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef, sub a, onder 2, van de Wabo, kan, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 4, derde en vierde lid, van bijlage II bij het Bor, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover van belang, komen voor de verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking:
9. het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. binnen de bebouwde kom, en
b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m²;
3. Ingevolge het bestemmingsplan “Binnenstad” rust op het perceel de bestemming “Centrum detailhandel”.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planregels zijn de op de plankaart voor “centrum detailhandel” aangewezen gronden bestemd voor:
• detailhandel en dienstverlening, uitsluitend op de begane grondlaag, dan wel, in voorkomend geval, op de aangegeven verdieping;
Voor het betreffende perceel is geen aanduiding voor detailhandel op de verdieping opgenomen.
In artikel 24, tweede lid van de planregels is het overgangsrecht voor gebruik opgenomen:
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
c. Indien het gebruik, bedoeld onder a na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
4. Verweerder heeft onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften het primaire besluit herroepen omdat dat ook het standpunt bevatte dat het overgangsrecht van toepassing was. Verweerder heeft vervolgens de derde-partij bij het bestreden besluit alsnog toestemming verleend voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik nu er uit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt tegen het gebruik geen bezwaren bestaan. Verweerder heeft overwogen dat daarbij een rol heeft gespeeld dat in het nieuwe bestemmingsplan per abuis geen aanduiding is opgenomen voor detailhandel op de aangegeven verdieping. Volgens verweerder is het aangevraagde gebruik het meest geëigende gebruik gelet op het feit dat de verdieping sinds 1988 vrijwel ononderbroken en ongewijzigd voor detailhandel is gebruikt. De belangen van derden, zoals eiseres, zijn niet onevenredig geschonden.
5. Eiseres betoogt dat het besluit van verweerder niet afdoende is gemotiveerd. Er had een belangenafweging plaats moeten vinden ten aanzien van de gevolgen voor eiseres, die over onroerend goed in dezelfde sector beschikt in de binnenstad van Harderwijk en zodoende gebaat is bij het goed functioneren van de detailhandelssector en het tegengaan van leegstand. Ter onderbouwing wordt verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 december 2011 (ECLI:NL:RBDOR:2011:BV0167). 6. De rechtbank stelt vast dat op grond van het bestemmingsplan “Binnenstad” detailhandel niet is toegestaan op de verdieping, en dat het overgangsrecht uit artikel 24, tweede lid, onder c van de planregels niet van toepassing is omdat het gebruik voor detailhandel voor een periode van meer dan een jaar is onderbroken.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, negende lid, van Bijlage II van het Bor heeft verweerder de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik in strijd met een in het bestemmingsplan neergelegde bestemming voor maximaal 1500 m². De gebruikswijziging betreft een pand gelegen binnen de bebouwde kom van Harderwijk met een oppervlakte van minder dan 1500 m², zodat voldaan is aan de voorwaarden uit artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor en verweerder bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen.
7. Bij zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van deze bevoegdheid heeft verweerder beleidsvrijheid, reden voor de bestuursrechter om die beslissing terughoudend te toetsen. Deze toets houdt in dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen om al dan niet omgevingsvergunning voor het strijdige gebruik te verlenen.
8. De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: Afdeling) over de bevoegdheid van artikel 19, derde lid, van de WRO en artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), zie onder meer de uitspraken van 2 november 2005, (ECLI:NL:RVS:2005:AU5356) en 21 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT2162), volgt dat, ondanks dat de eis van een goede ruimtelijke onderbouwing niet wordt gesteld, desalniettemin bij de beslissing om af te wijken van het bestemmingsplan moet zijn gemotiveerd waarom de ontwikkeling in ruimtelijk opzicht aanvaardbaar is en dat moet blijken van een afweging van de met die ontwikkeling gemoeide belangen. In het bestreden besluit heeft verweerder volstaan met de motivering dat er vanuit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar bestaat om mee te werken aan het aangevraagde gebruik, en dat het niet opnemen van de in 1988 verleende vrijstelling voor detailhandel op grond van artikel 19 WRO een omissie in het bestemmingsplan “Binnenstad” betreft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, door de belangen van eiseres met betrekking tot leegstand van detailhandelsruimte in het centrum niet kenbaar te betrekken in het besluit, onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom de ontwikkeling uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat de detailhandel op de verdieping niet is bestemd in het bestemmingsplan en het overgangsrecht niet van toepassing is, zodat er sprake is van een nieuwe planologische ontwikkeling. Niet in geschil is dat er sprake is van leegstand in het centrum van Harderwijk. Hierdoor kon verweerder voor de onderbouwing van het bestreden besluit niet volstaan met de verwijzing naar het gebruik van het pand sinds 1988 op basis van de verleende vrijstelling en de omissie in het bestemmingsplan.
9. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb in stand te laten. Verweerder heeft het besluit in het verweerschrift en ter zitting aanvullend gemotiveerd. Volgens verweerder bedraagt de aangevraagde oppervlakte 289 m², hetgeen 5,4% van de totale oppervlakte aan leegstand is, en minder dan 1 % van de totale oppervlakte aan detailhandel in Harderwijk. Het voorgaande, in combinatie met het feit dat het pand eerder in gebruik is geweest als winkelruimte, maakt dat verweerder het aspect leegstand in zijn belangenafweging niet doorslaggevend heeft geacht. Met voorgaande motivering heeft verweerder in redelijkheid medewerking kunnen verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan.
10. Nu het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank ziet geen aanleiding om de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden nu eiseres daarom niet heeft verzocht in haar bezwaarschrift.
11. Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 165 vergoedt.