In deze tussenbeschikking van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, wordt een verzoek behandeld tot benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van een in België overleden erflaatster. De verzoekers, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M.W. Werker, hebben de rechtbank verzocht om een vereffenaar te benoemen, omdat de nalatenschap van de erflaatster, die in Brussel is overleden, moet worden vereffend volgens de Nederlandse wetgeving. De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de aanvulling daarop, en heeft vastgesteld dat de erflaatster bij testament haar schoondochter als enig erfgenaam heeft benoemd.
De rechtbank heeft in haar beoordeling de rechtsmacht van de Nederlandse rechter onderzocht, gezien de nalatenschap in België is opengevallen. Op basis van artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht, omdat ten minste één van de verzoekers in Nederland woont. Echter, de rechtbank Gelderland kan geen relatieve bevoegdheid ontlenen aan de laatste woonplaats van de erflaatster, die in België was gevestigd. De rechtbank verwijst naar de parlementaire geschiedenis van artikel 268 Rv, waarin is gesteld dat zaken betreffende een specifieke nalatenschap bij één rechter moeten worden geconcentreerd om tegenstrijdige beslissingen te voorkomen.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat, bij gebrek aan een andere bevoegde rechter, de rechtbank te ’s-Gravenhage bevoegd is. De verzoekers worden in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over deze voorgenomen verwijzing, en verdere beslissingen worden aangehouden tot na deze gelegenheid.