ECLI:NL:RBGEL:2015:2183

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4722
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naturaliseringsbeleid en onderscheid tussen verblijfsvergunningen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een naturalisatieaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, die in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, had zijn aanvraag om naturalisatie ingediend, maar deze was afgewezen op basis van het beleid dat een onderscheid maakt tussen gezinsherenigers met een afgeleide verblijfsvergunning asiel en die met een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat dit onderscheid gerechtvaardigd was. Eiser betoogde dat het beleid kennelijk onredelijk was, en de rechtbank gaf hem gelijk. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij het de rechtbank ook opviel dat de motivering van verweerder onvoldoende was. De rechtbank heeft verweerder bovendien veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 1225. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten in het bestuursrecht, vooral als het gaat om het maken van onderscheid tussen verschillende groepen vreemdelingen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/4722

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie te Almelo, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om naturalisatie op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
Bij tussenuitspraak van 13 januari 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de datum van verzending van de uitspraak het in de tussenuitspraak aangegeven gebrek te herstellen.
Verweerder heeft bij brief van 10 februari 2015 het bestreden besluit van een nadere motivering voorzien. Eiser heeft bij brief van 20 februari 2015 gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Voor een weergave van alle feiten en overwegingen van de rechtbank verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 13 januari 2015. Met “de Handleiding” wordt hierna gedoeld op de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het volgende overwogen:
“1. Verweerder heeft aan het primaire besluit - en dit besluit in bezwaar gehandhaafd - ten grondslag gelegd dat, op grond van artikel 8, eerst lid, aanhef en onder b, van de RWN is gebleken dat er bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland van eiser. Reden hiervoor is dat eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig tot 8 september 2014 en derhalve beschikt over een verblijfsrecht met een tijdelijk karakter.
(..)

9. Eiser heeft zowel in bezwaar als in beroep betoogd dat het beleid zoals neergelegd in de Handleiding kennelijk onredelijk is voor zover het inhoudt dat bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van een verzoeker die houder is van een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terwijl de verblijfgever Nederlander is of in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. In de Handleiding is niet toegelicht waarom een dergelijke verblijfsvergunning wordt aangemerkt als een vergunning die een verblijfsrecht geeft dat naar zijn aard tijdelijk is. Er bestaat geen grond voor het in Bijlage 2 en 3 van de Handleiding gemaakte onderscheid tussen het al dan niet tijdelijke karakter van de verblijfsvergunning asiel die is verleend in het kader van gezinshereniging en dat van de verblijfsvergunning regulier die is verleend voor gezinshereniging, aldus eiser.

Voorts heeft eiser betoogd dat sprake is van discriminatie vanwege het gemaakte onderscheid in de Handleiding tussen gezinsherenigers die in Nederland verblijven op grond van een verblijfsvergunning regulier en gezinsherenigers die in Nederland verblijven op grond van een verblijfsvergunning asiel onder overigens vergelijkbare omstandigheden.

10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op voornoemde gronden van eiser. Verweerder heeft ook in zijn verweerschrift niet gemotiveerd waarom voornoemd beleid niet onredelijk is te achten. Niet inzichtelijk is gemaakt waarom in het beleid het bezit van een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor een gezinshereniger die in Nederland verblijft bij een hoofdpersoon met de Nederlandse nationaliteit of verblijfsrecht voor onbepaalde tijd wel met zich brengt dat bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van die gezinshereniger en dit niet het geval is wanneer die gezinshereniger in Nederland verblijft bij een dergelijke hoofdpersoon op grond van een tijdelijke verblijfsvergunning regulier. Het besluit is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd.”

2. Verweerder heeft in de brief van 10 februari 2015 uiteengezet dat uit de wetsgeschiedenis, verwezen is met name naar de Memorie van Toelichting bij de Algehele Herziening van de Vreemdelingenwet (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, hierna: de MvT), volgt dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend aan personen die tijdelijk bescherming nodig hebben. Uitgangspunt van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is dat als de bescherming niet langer geboden hoeft te worden het verblijfsrecht wordt beëindigd en dat de vreemdeling Nederland verlaat. De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft daarom per definitie een tijdelijk karakter en vreemdelingen die op deze grond verblijf hebben in Nederland komen dan ook niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking. Dit is anders in geval bijvoorbeeld een reguliere verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging wordt afgegeven. Bij de vreemdeling die zich in Nederland bij een gezinslid voegt is het uitgangspunt dat het gezinsleven blijvend hier te lande wordt uitgeoefend. Dit verblijfsrecht is dan ook niet van tijdelijk aard, zodat verlening van het Nederlanderschap in beginsel mogelijk is. Hoewel in beide hier genoemde gevallen sprake is van een verblijfsrecht voor bepaalde tijd, is het doel van het verblijf uiteenlopend, hetgeen het onderscheid tussen het tijdelijke en het niet tijdelijke karakter van respectievelijk de verblijfsvergunning asiel en regulier voor bepaalde tijd in het kader van gezinshereniging rechtvaardigt, aldus verweerder.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het voorgaande het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld, waartoe wordt overwogen als volgt.
Artikel 27 in het bij de MvT behorende Voorstel van Wet luidt, voor zover van belang, als volgt:

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 26 kan worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of
e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 26, is verleend.
Zoals eiser in zijn reactie van 10 februari 2015 terecht opmerkt, ziet de door verweerder aangehaalde passage uit pagina 37 van de MvT klaarblijkelijk (uitsluitend) op het toenmalige artikel 27, sub a tot en met d, van het wetsvoorstel.
Artikel 27, aanhef en onder e, van het wetsvoorstel, ligt ten grondslag aan artikel 29, aanhef en onder e, (oud) van de Vw 2000 op grond waarvan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend en is in de huidige Vw 2000 opgenomen in artikel 29, lid 2, van de Vw 2000 en ziet op verlening van de zogenoemde afgeleide asielvergunning. In de wetsgeschiedenis is steun te vinden voor het oordeel dat deze afgeleide vergunning, zoals ook door eiser is opgemerkt, niet is gebaseerd op het bestaan van een beschermingsbehoefte, maar op de gezinshereniging met een hoofdpersoon die op asielgronden een verblijfsvergunning is verleend. In dit verband kan worden verwezen naar bladzijden 6 en 38 van de MvT en naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 december 2002 in zaak nr. 200205827 (JV2003/46).
Uit artikel 3.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat het verblijfsrecht van een houder van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met het verblijf als familie- of gezinslid, een tijdelijk of een niet-tijdelijk karakter kan hebben. Dit is afhankelijk van het (wel of niet tijdelijke) verblijfsrecht van de hoofdpersoon. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom een afgeleide asielvergunning voor bepaalde tijd, die eveneens wordt verleend met het oog op verblijf bij een gezinslid, ongeacht het verblijfsrecht van de hoofdpersoon per definitie een tijdelijk karakter heeft, behoudens de uitzondering die voor minderjarigen is gemaakt in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Handleiding.
Verweerder is er ook na de geboden gelegenheid tot herstel niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid dat in het naturalisatiebeleid is gemaakt tussen enerzijds het bezit van een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor een gezinshereniger die in Nederland verblijft bij een hoofdpersoon met de Nederlandse nationaliteit of verblijfsrecht voor onbepaalde tijd en anderzijds de gezinshereniger die in Nederland verblijft bij een dergelijke hoofdpersoon op grond van een tijdelijke verblijfsvergunning regulier. Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is niet hersteld. Het betoog van eiser dat het beleid van verweerder in zoverre kennelijk onredelijk is, slaagt derhalve.
4. Verweerder had eiser reeds gezien het voorgaande niet mogen tegenwerpen dat er vanwege het tijdelijke karakter van zijn verblijfsrecht bedenkingen bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Dit betekent dat het beroep gegrond is. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1225 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze op de tussenuitspraak, waarde per punt € 490. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Voorts dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74 van de Awb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1225;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 165 aan hem
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van C.M.A. Groenendaal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.