ECLI:NL:RBGEL:2015:2439

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
C/05/272010 / FA RK 14-3431
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek machtiging tot gelde maken van een gemeenschappelijk goed in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in een verzoek van een vrouw om een machtiging te verkrijgen om een gemeenschappelijk goed, in dit geval een woning, te gelde te maken. De vrouw, die in financiële problemen verkeert, verzocht de rechtbank om haar de bevoegdheid te geven om de woning aan [adres woning 1] te verkopen, zodat zij de opbrengst kon gebruiken in het kader van een wettelijke schuldsaneringsregeling. De man, haar ex-echtgenoot, verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat hij in staat is om de hypotheeklasten van de woning te voldoen en dat er geen dringende noodzaak is voor verkoop.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen is ontbonden en dat er afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de gemeenschap. De vrouw heeft de woning aan [adres woning 1] in 2012 verlaten en de man woont daar met zijn kinderen. De rechtbank overweegt dat de vrouw onvoldoende gewichtige redenen heeft aangevoerd om de verkoop van de woning te rechtvaardigen. De man heeft zijn financiële verplichtingen nagekomen en er is geen bewijs dat hij in de toekomst niet in staat zal zijn om deze te blijven voldoen.

De rechtbank concludeert dat het belang van de vrouw om de woning te verkopen niet opweegt tegen het belang van de man om in de woning te blijven wonen en niet met een restschuld te worden geconfronteerd. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af, waarbij zij benadrukt dat de gevolgen van eerdere keuzes van partijen niet eenzijdig op de man kunnen worden afgewenteld. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team familierecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/272010 / FA RK 14-3431
Datum uitspraak: 31 maart 2015
beschikking machtiging te gelde maken van een gemeenschappelijk goed
in de zaak van
[verzoekster](nader te noemen: de vrouw)
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. R.P. Zwarts te Arnhem,
tegen
[verweerder](nader te noemen: de man)
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. M.O. Wattilete te Arnhem.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift, ingekomen op 9 oktober 2014;
  • het verweerschrift, ingekomen op 24 november 2014;
  • een brief namens de vrouw van 25 november 2014;
  • een brief namens de man van 2 december 2014;
  • een f-formulier namens de man van 6 januari 2015;
  • een brief namens de vrouw van 15 januari 2015.
1.2.
Gehoord ter zitting met gesloten deuren van 18 februari 2015 zijn beide partijen bijgestaan door hun advocaat voornoemd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 25 september 2008 in de registers van de burgerlijke stand op 30 maart 2009.
2.2.
Partijen hebben in onderling overleg afspraken gemaakt over de verdeling van de gemeenschap. Deze afspraken zijn vastgelegd in het door partijen op 27 augustus 2009 getekende echtscheidingsconvenant dat deel uit maakt van voornoemde beschikking. In het convenant zijn, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen opgenomen:
(…)
1.
Woningen:
Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren twee aan partijen in eigendom toebehorende woningen gelegen aan [adres woning 1], en aan [adres woning 2].
Partijen blijven gezamenlijk eigenaar van deze woningen.
De op deze woningen rustende hypothecaire verplichtingen blijven op naam van beide partijen.
Het woonrecht van de woning aan[adres woning 2], komt toe aan de man, en het woonrecht van de woning aan [adres woning 1] komt toe aan de vrouw.
Iedere partij betaalt maandelijks de op de door hem of haar bewoonde woning rustende hypothecaire verplichtingen aslmede de premies van tot die woning behorende verzekeringen en overige vaste lasten, onder vrijwaring van de andere partij.
(…)
2.3.
De vrouw heeft de woning aan [adres woning 1] in juli 2012 verlaten. De woning is na haar vertrek met ingang van 1 september 2012 verhuurd. Sinds 19 december 2014 woont de man met zijn kinderen in deze woning.
2.4.
De woning aan [adres woning 2] is op 18 november 2014 in het openbaar verkocht. Hierdoor is op naam van partijen een restschuld ontstaan van
€ 105.000.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, haar een machtiging te verlenen om de onroerende zaak aan [adres woning 1] te gelde te maken en daarbij aan te geven dat de vrouw daarvoor zelfstandig een makelaar kan inschakelen, zelfstandig kan bepalen hoe de woning verkocht moet worden, zelfstandig de vraagprijs kan bepalen en zelfstandig de contacten met de huurders kan beëindigen.
3.2.
De man voert gemotiveerd verweer tegen het verzoek van de vrouw en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang.

4.De beoordeling

4.1.
Deze rechtbank is bevoegd van het verzoek kennis te nemen, nu partijen woonplaats hebben in het rechtsgebied van deze rechtbank en de woning in dit rechtsgebied is gelegen.
4.2.
Het verzoek van de vrouw is gebaseerd op artikel 3:174 lid 1 Burgerlijk Wetboek. In dat artikel is onder meer bepaald dat de rechter, die ter zake van een vordering tot verdeling bevoegd zou zijn of voor wie een zodanige vordering reeds aanhangig is, een deelgenoot op diens verzoek ten behoeve van de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld of om andere gewichtige redenen kan machtigen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed. Niet als een gewichtige reden kan worden aangemerkt de noodzaak tot een behoorlijke verdeling te geraken. Hierop is artikel 3:185 BW van toepassing (MvA II, Parl. Gesch. 3 P. 596).
4.3.
Het verzoek van de vrouw is er op gericht te voorkomen dat ook de woning aan [adres woning 1] in de toekomst gedwongen moet worden verkocht met als gevolg dat wederom een grote restschuld ontstaat. Gelet op het feit dat de man inkomsten genereert als zelfstandige vreest de vrouw dat hij de lasten verbonden aan de woning niet kan (blijven) voldoen, waardoor zij in de toekomst wederom wordt geconfronteerd met een forse betalingsachterstand en uiteindelijk een executoriale verkoop van de woning. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij een aantal brieven overgelegd van deurwaarders waaruit blijkt dat er geregeld achterstanden zijn geweest in de betaling van de hypothecaire lasten. De hypothecaire lening van de woning bedraagt € 292.500, terwijl de waarde van de woning € 225.000 bedraagt. Een gedwongen verkoop zal aldus leiden tot een grote restschuld, aldus de vrouw. Daar komt bij dat de man niet in staat is gebleken de hypothecaire lening over te nemen, waardoor partijen aan elkaar verbonden blijven. De vrouw wenst eindelijk een punt te zetten achter de scheiding en ook financieel geheel zelfstandig verder te gaan. Zij wenst in de nabije toekomst een verzoek te doen om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, zodat zij na drie jaar de zogenoemde ‘schone lei’ verkrijgt. Doch een vereiste om te worden toegelaten is dat de schuldenpositie niet verslechtert. Gelet op de onzekere situatie rondom de woning aan [adres woning 1] kan de vrouw aan dat vereiste echter niet voldoen en is perspectief op uiteindelijk een gezonde financiële situatie voor haar niet aan de orde, aldus de vrouw. Zij wil daarom de woning verkopen en de daaruit voortvloeiende restschuld meenemen in de schuldsanering zodat zij na drie jaar van haar schulden af is, aldus de verklaring van de vrouw ter zitting.
4.4.
De man stelt dat de vrouw van meet af aan niet voldaan heeft aan de op haar conform het convenant rustende verplichtingen. Zij is in financiële problemen geraakt nadat zij ontslag had genomen. De man heeft na het sluiten van het convenant diverse malen betalingen verricht voor de vrouw om achterstanden in haar hypotheekverplichtingen te voorkomen. Ook heeft hij een gedeelte van de schuld van de vrouw aan Defam onverplicht voor zijn rekening genomen. Doordat de vrouw structureel niet voldeed aan haar betalingsverplichtingen ten aanzien van de woning aan [adres woning 1] is een achterstand ontstaan van € 6.900 inclusief bijkomende kosten. Aangezien de vrouw niet kon voldoen aan haar betalingsverplichtingen heeft de man, onder de voorwaarde dat de vrouw de woning zou verlaten, in juli 2012 de ontstane betalingsachterstand voldaan aan de deurwaarder. Per 1 september 2012 is de woning vervolgens door de man kostendekkend verhuurd. In oktober 2013 heeft de man noodgedwongen zijn adviesbureau gesloten, waardoor een gebrek aan inkomsten ontstond. De man kon niet meer voldoen aan zijn eigen betalingsverplichtingen, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een gedwongen verkoop van de woning aan [adres woning 2]. Resumerend stelt de man zich op het standpunt dat de financiële problemen zijn ontstaan door de handelwijze van de vrouw. Zij heeft immers zelf ontslag genomen bij haar toenmalige werkgever waardoor zij te kampen kreeg met een forse inkomstenterugval en waardoor zij niet meer kon voldoen aan haar betalingsverplichtingen. De man heeft juist extra inspanningen verricht om de financiële problemen voor partijen te beperken. Inmiddels is de man werkzaam als zelfstandige en met de inkomsten die hij daaruit genereert kan hij de aan de woning verbonden lasten voldoen. De man is volledig bij met de betaling van de hypotheek- en overige lasten van de woning en stelt zich op het standpunt dat hij met zijn inkomsten als zelfstandige deze lasten ook kan blijven voldoen. Temeer omdat hij op korte termijn meer uren zal gaan werken. Verkoop van de woning op dit moment zou de man in de financiële afgrond storten, terwijl hij er juist alles aan gedaan heeft om de zaken weer op de rit te krijgen. Voorts heeft hij er belang bij dat hij in de woning kan blijven wonen, nu hij daar sinds 19 december 2014 met zijn kinderen woont en zij anders op straat komen te staan. De man concludeert dat zijn belang om de woning thans niet te hoeven verkopen vele malen groter is dan het belang dat de vrouw heeft bij verkoop van de woning.
4.5.
De vraag is of er sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 3:174 BW om de vrouw te machtigen tot het te gelde maken van de woning aan [adres woning 1]. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat de man, zoals hij onbetwist naar voren heeft gebracht, thans al weer geruime tijd aan alle financiële verplichtingen jegens de hypotheekbank voldoet, dat hij zorgt voor betaling van de overige eigenaarslasten en dat er geen achterstand in betalingsverplichtingen is ontstaan. De vrouw heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, waaruit kan worden afgeleid dat de man dit in de toekomst niet meer kan of zal doen. De enkele stelling van de vrouw dat de inkomsten van de man (te) onzeker zijn vanwege het feit dat hij zelfstandig ondernemer is, is daartoe onvoldoende. Voorts zijn de door de vrouw aangevoerde betalingsachterstanden in het verleden door de man altijd weer ingelopen. Van enig risico aan de zijde van de vrouw is niet, althans onvoldoende gebleken. De rechtbank acht voorts van belang de onweersproken stelling van de man dat de vrouw in 2012 zelf ontslag heeft genomen, waardoor zij niet meer aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen. Dit klemt te meer nu zij zich daardoor voorts niet langer aan de tussen partijen geldende afspraak, dat ieder de kosten van de ‘eigen’ woning draagt, kon houden. De man heeft veelvuldig inspanningen verricht om de financiële problemen beperkt te houden, doch een gedwongen verkoop van de woning aan [adres woning 2] kon uiteindelijk niet worden voorkomen. De rechtbank is voorts van oordeel dat het gestelde belang van de vrouw, nu zij geen ander acuut belang bij verkoop van de woning aan [adres woning 1] heeft gesteld dan het belang om daarna een beroep te kunnen doen op het wettelijk schuldsaneringstraject, niet zwaarwegend genoeg is, aangezien dit belang geheel voorbij gaat aan de financiële belangen van de man, zoals het belang om niet wederom met een restschuld opgezadeld te worden en om zelf niet in de schuldsanering terecht te komen. Immers, indien de woning nu wordt verkocht ontstaat er onvermijdelijk voor de man een restschuld aan de hypotheekbank, terwijl de man thans in staat is gebleken de aan de woning verbonden lasten te dragen. Het gaat niet aan om de gevolgen van eerdere keuzes van partijen met betrekking tot hun woningen thans eenzijdig op de man af te wentelen, nu onvoldoende is gesteld of gebleken dat de man een verwijt gemaakt kan worden gemaakt dan wel dat hij geen oog heeft gehad voor de financiële belangen van de vrouw. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het willens en wetens verkopen van een woning met een forse onderwaarde teneinde daardoor juist in de schuldsanering te kunnen komen, ook vanuit maatschappelijk oogpunt onwenselijk is indien daar geen dringende noodzaak aan ten grondslag ligt.
4.6.
Al het voorgaande in aanmerking genomen en in hun onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel de er thans geen sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 3:174 BW om de vrouw te machtigen tot het te gelde maken van de woning aan [adres woning 1]. De rechtbank zal het verzoek derhalve afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, rechter, in tegenwoordigheid van M.L.M. Josemanders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof te Arnhem.