ECLI:NL:RBGEL:2015:2508

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
276158
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot verwijzing naar de rechtbank te 's-Gravenhage en voeging met een aanhangige zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 25 maart 2015 een vonnis gewezen in een incident dat door GBS B.V. was ingesteld. GBS vorderde in de hoofdzaak dat de rechtbank QCEAS B.V. zou veroordelen tot betaling van € 837.450,13 aan schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten, als gevolg van toerekenbare tekortkomingen in de uitvoering van een opdracht. GBS had als aannemer een overeenkomst met VSH, die als hoofdaannemer optrad, en QCEAS was de onderaannemer. GBS stelde dat QCEAS schade had veroorzaakt door niet naar behoren te presteren. In het incident vorderde GBS dat de hoofdzaak zou worden verwezen naar de rechtbank 's-Gravenhage, waar een andere procedure aanhangig was die verband hield met dezelfde partijen en een vergelijkbaar geschil. QCEAS voerde verweer en stelde dat de procedures niet over hetzelfde feitelijke en juridische complex gingen, waardoor er geen risico op tegenstrijdige beslissingen bestond. De rechtbank oordeelde dat de zaken wel degelijk verknocht waren en dat het zinvol was om deze gezamenlijk te behandelen om dubbel werk en tegenstrijdige uitspraken te voorkomen. De rechtbank heeft de vordering van GBS toegewezen en de zaak verwezen naar de rechtbank 's-Gravenhage, waarbij de kosten van het incident voor GBS kwamen te liggen. De beslissing over de proceskosten in de hoofdzaak is voorbehouden aan de rechtbank 's-Gravenhage.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/276158 / HA ZA 15-12 / 1123 / 560
Vonnis in incident van 25 maart 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GBS B.V.,
gevestigd te Ammerstol, gemeente Bergambacht,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. H.B. Voskamp te Amstelveen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
QCEAS B.V.,
gevestigd te Beusichem, gemeente Buren,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J.P. Snoek te Utrecht.
Partijen zullen hierna GBS en Qceas worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot verwijzing en voeging;
  • de akte houdende herstel onjuiste partij-aanduiding;
  • de antwoordconclusie onjuiste naamsvermelding eiseres tevens conclusie van antwoord in het incident houdende vordering tot verwijzing en voeging.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
GBS vordert in de hoofdzaak dat de rechtbank (Gelderland althans ’s-Gravenhage) Qceas veroordeelt tot betaling aan haar van € 837.450,13 aan schadevergoeding te vermeerderen met rente en kosten. GBS heeft, zeer verkort weergegeven, het volgende aan deze vordering ten grondslag gelegd. Eneco heeft aan Visser & Smit Hanab B.V. (VSH) opdracht gegeven tot uitvoering van een project aan de Maassluissedijk te Vlaardingen. VSH (als hoofdaannemer) heeft in dat kader opdracht gegeven aan GBS (als aannemer), die op haar beurt opdracht heeft gegeven aan Qceas (als onderaannemer). Volgens GBS is Qceas toerekenbaar tekortgeschoten in de uitvoering van haar opdracht en heeft zij aldus schade veroorzaakt, waarvan GBS vergoeding vordert. GBS en Qceas zijn als aannemer en onderaannemer ook betrokken geweest bij twee andere projecten, te weten een te Oosterhout en een te ’s-Gravenhage (Veenkade).
2.2.
In het incident vordert GBS dat de hoofdzaak wordt verwezen naar de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel, om te worden gevoegd met de bij die rechtbank aanhangige zaak met het zaaknummer / rolnummer C/09/475161 / HA ZA 14-1165. Zij legt het volgende aan deze vordering ten grondslag. Procedureel is volgens haar het volgende gebeurd. Qceas heeft ten laste van GBS derdenbeslag gelegd onder hoofdaannemers van GBS en GBS vervolgens gedagvaard in kort geding en in een bodemprocedure. Die bodemprocedure is de hiervoor genoemde procedure voor de rechtbank ’s-Gravenhage. Deze stond op de rol van 26 november 2014 voor conclusie van antwoord. GBS heeft toen niet geconcludeerd en aan haar is toen akte niet-dienen verleend. Dat GBS niet heeft geconcludeerd was het gevolg van een vergissing van haar, die is ontstaan doordat GBS van haar kant derdenbeslagen had gelegd ten laste van Qceas, waarbij de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak (in de vorm van een reconventionele vordering) verliep op 3 december 2014, derhalve een week na de dag waarop GBS voor antwoord had moeten concluderen (en een vordering in reconventie had kunnen instellen). Toen GBS deze mogelijkheden voorbij had laten gaan, heeft zij bij de rechtbank ’s-Gravenhage pleidooi gevraagd en bij deze rechtbank (rechtbank Gelderland, locatie Arnhem) de onderhavige vordering ingesteld en daarbij een incident opgeworpen tot verwijzing naar de rechtbank
’s-Gravenhage en voeging met de daar aanhangige zaak. Materieel is het standpunt van GBS als volgt. De vordering die Qceas bij de rechtbank ’s-Gravenhage heeft ingesteld strekt vrijwel uitsluitend tot betaling van facturen. GBS heeft betaling daarvan opgeschort met het oog op verrekening met een tegenvordering die zij op Qceas stelt te hebben vanwege de gestelde schade geleden in het werk te Vlaardingen, waarvan GBS vergoeding vordert in de onderhavige procedure. GBS betoogt dat het zinvol is de zaken in ’s-Gravenhage en Gelderland gezamenlijk te behandelen omdat zij hetzelfde feitelijke geschil betreffen, namelijk de vragen of Qceas aansprakelijk is voor de door GBS gestelde schade en of GBS in dat geval betaling van de facturen van Qceas mag opschorten met het oog op verrekening.
2.3.
Qceas voert verweer. Daartoe voert zij het volgende aan. De procedures voor de rechtbanken ’s-Gravenhage en Gelderland gaan niet over hetzelfde feitelijke en juridische complex, zodat er geen risico bestaat op tegenstrijdige beslissingen. Eerstgenoemde procedure ziet immers op nakoming van diverse tussen partijen gesloten overeenkomsten, laatstgenoemde op uitsluitend de overeenkomst met betrekking tot het project te Vlaardingen. Qceas betoogt verder dat artikel 128 lid 3 Rv in werking is getreden doordat GBS in de procedure bij de rechtbank ’s-Gravenhage niet voor antwoord heeft geconcludeerd. Dat houdt volgens haar in dat GBS bij de rechtbank ’s-Gravenhage geen recht meer heeft op het voeren van principaal verweer, zodat de mogelijkheden van GBS bij gelegenheid van het pleidooi (dat de rechtbank ’s-Gravenhage heeft toegestaan) zijn beperkt tot het bespreken dan wel betwisten van feiten. Tenslotte probeert GBS volgens Qceas door het opwerpen van het incident tot verwijzing en voeging te herstellen dat zij bij de rechtbank ’s-Gravenhage niet voor antwoord heeft geconcludeerd en geen vordering in reconventie heeft ingesteld, maar is de mogelijkheid van verwijzing en voeging daar niet voor bedoeld.
2.4.
Hierover wordt geoordeeld als volgt. Qceas vordert in de procedure bij de rechtbank ’s-Gravenhage onder meer betaling van facturen voor werkzaamheden in het project te Vlaardingen. GBS schort de betaling van die facturen op met het oog op verrekening met een tegenvordering tot schadevergoeding die betrekking heeft op het project te Vlaardingen. Die tegenvordering heeft zij in de onderhavige procedure ingesteld. Als de rechtbank ’s-Gravenhage en de rechtbank Gelderland allebei zouden oordelen over de vordering tot schadevergoeding, dan doen zij dubbel werk en dreigt het risico van tegenstrijdige beslissingen. Dat wordt niet anders als Qceas in dezelfde procedure ook vorderingen aan de rechtbank ’s-Gravenhage heeft voorgelegd die zijn gebaseerd op andere overeenkomsten die betrekking hebben op andere projecten. De zaak zal daarom wegens verknochtheid worden verwezen naar de rechtbank ’s-Gravenhage. De verwijzing leidt van rechtswege tot voeging van deze zaak met de zaak die bij de rechtbank ’s-Gravenhage aanhangig is. Als dit oordeel ertoe zou kunnen leiden dat de omissie van GBS ter rolle van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 november 2014 wordt hersteld, staat dat niet aan dit oordeel in de weg. De rechtbank kan immers niet vooruitlopen op hetgeen GBS bij gelegenheid van het (geplande) pleidooi voor de rechtbank ’s-Gravenhage zal betogen, noch op hetgeen de rechtbank ’s-Gravenhage, gehoord dat betoog, zal oordelen over de toepassing van artikel 128 lid 3 Rv die tussen partijen in geschil is. Van de door Qceas gestelde strijd met de goede procesorde die het toewijzen van de incidentele vordering volgens haar zou opleveren is dan ook geen sprake.
2.5.
GBS heeft bij afzonderlijke akte geconcludeerd tot het verzoek om haar naam in de dagvaarding ‘verbeterd te lezen’, zodanig dat de rechtbank in plaats van de naam ‘GBS B.V.’ leest de naam ‘de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gerard Bos Specialistisch Grondverzet B.V.’. De beoordeling hiervan is voorbehouden aan de rechtbank ’s-Gravenhage.
2.6.
GBS zal in de proceskosten van het incident worden veroordeeld, nu uit het voorgaande volgt dat dit incident niet nodig zou zijn geweest als zij niet bij vergissing had nagelaten te concluderen ter rolle van 26 november 2014 van de rechtbank ’s-Gravenhage. Het oordeel over de proceskosten in de hoofdzaak is voorbehouden aan de rechtbank
’s-Gravenhage. Beide partijen hebben € 3.864,- vast recht betaald.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de vordering toe,
3.2.
veroordeelt GBS in de kosten van het incident, aan de zijde van Qceas tot op heden begroot op € 452,00,
in de hoofdzaak
3.3.
verwijst de zaak in de stand waarin zij zich bevindt naar de rechtbank
’s-Gravenhage, sector civiel,
3.4.
stelt vast dat de onderhavige zaak van rechtswege is gevoegd met de bij die rechtbank aanhangige zaak met het zaaknummer / rolnummer C/09/475161 / HA ZA 14-1165,
3.5.
wijst de partijen erop dat ieder van hen op grond van artikel 221 Rv het recht heeft de andere partij bij exploot op te roepen tegen de dag waarop zij de zaak ter rolle wil doen dienen,
3.6.
verstaat dat het oordeel over de proceskosten is voorbehouden aan de rechtbank
’s-Gravenhage.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Raat en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015.