ECLI:NL:RBGEL:2015:2538

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2110
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ambtenaren op basis van algemeen verbindend voorschrift en de rechtsgeldigheid van beoordelingscriteria

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 16 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar, en de Raad van bestuur van het UMC Utrecht. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 7 februari 2014, waarin zijn bezwaar tegen de beoordeling over de periode van 24 augustus 2011 tot 24 augustus 2012 ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van eiser is gebaseerd op het Beoordelingsbeleid UMC Utrecht, dat als een algemeen verbindend voorschrift wordt beschouwd. Eiser heeft aangevoerd dat de beoordeling niet op voldoende gronden berust, omdat niet alle deelaspecten van zijn functioneren zijn meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft overwogen dat de toetsing van beoordelingen door de rechter terughoudend moet zijn en dat de beoordeling alleen kan worden vernietigd als deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt.

De rechtbank heeft de feiten van de zaak uiteengezet, waaronder de gemaakte afspraken en de resultaten van de beoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van eiser op verschillende onderdelen, zoals patiëntenzorg en onderzoek, niet onhoudbaar is, maar dat de beoordelingen voor twee gedragsafspraken wel onhoudbaar zijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen voor wat betreft de score op de gedragsafspraken twee en vier, en het samenvattend oordeel vastgesteld op 'onder de norm'. Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht vergoed.

De uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/2110

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.R. Zeelenberg),
en

de Raad van bestuur van het UMC Utrecht te Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de beoordeling van eiser over de periode van 24 augustus 2011 tot 24 augustus 2012 vastgesteld.
Bij besluit van 7 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Dekker en P.A.F.M. Doevendans.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op 24 augustus 2011 heeft een planningsgesprek met eiser plaatsgevonden en zijn de gemaakte afspraken voor de periode van 24 augustus 2011 tot 24 augustus 2012 (het beoordelingsjaar) vastgelegd en mede door eiser voor akkoord ondertekend. Kort gezegd zijn er resultaat-afspraken gemaakt op drie onderdelen, te weten: patiëntenzorg, onderzoek en onderwijs, en vier gedragsafspraken. Gedurende het beoordelingsjaar zijn er drie voortgangsgesprekken met eiser gevoerd. Bij het tweede voortgangsgesprek van 18 april 2012 zijn de resultaatafspraken ten aanzien van patiëntenzorg en onderzoek aangepast. Op 11 september 2012 heeft het beoordelingsgesprek plaatsgevonden.
2. Verweerder heeft aan zijn primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser ten aanzien van de drie resultaatafspraken ‘onder de norm’, ‘ver onder de norm’ respectievelijk ‘op de norm’ is beoordeeld. Twee van de vier gedragsafspraken zijn beoordeeld als zijnde ‘ver onder de norm’. De overige twee gedragsafspraken zijn ‘op de norm’ beoordeeld. Het samenvattend oordeel van verweerder is ‘ver onder de norm/onder de norm’. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn beoordelingen per afspraak gehandhaafd, maar als samenvattend oordeel vastgesteld dat het functioneren van eiser in het beoordelingsjaar ‘onder de norm’ is.
3. Eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van de resultaatafspraken ten aanzien van ‘patiëntenzorg' het oordeel ten onrechte met name is gebaseerd op een deelaspect, te weten de afspraak met betrekking tot acquisitie van militaire patiënten. Hierdoor wordt volledig voorbij gegaan aan het feit dat de daadwerkelijke patiëntenzorg als goed is beoordeeld. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de resultaatafspraken ten aanzien van ‘onderzoek’ niet haalbaar bleken te zijn en dat hij dit reeds in het beoordelingsjaar heeft aangegeven. Eiser heeft ten aanzien van de gedragsafspraken aangevoerd dat hij tijdig zijn vorderingen of het gebrek daaraan heeft gerapporteerd, namelijk op de voortgangsgesprekken. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat er geen sprake is van een evenwichtige beoordeling omdat niet alle deelaspecten van het functioneren zijn meegenomen in de boordeling en omdat niet de nadruk is gelegd op de patiëntenzorg als kern van zijn werkzaamheden en dat de beoordeling mede daarom op onvoldoende gronden berust.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet de rechtelijke toetsing van beoordelingen een terughoudende zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven of ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden beoordeling kan worden overgegaan als deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat de beoordeling is gebaseerd op het Beoordelingsbeleid UMC Utrecht (Beoordelingsbeleid). Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het Beoordelingsbeleid is gebaseerd op de artikelen 3.6.1, derde lid, en 3.6.2 van de CAO UMC 2011/2013 waarin regelingsbevoegdheid is neergelegd en dat dit Beoordelingsbeleid onbetwist op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Beoordelingsbeleid een algemeen verbindend voorschrift is.
6. Voorop staat dat het bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften in beginsel aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en dat de rechter het resultaat daarvan in beginsel moet respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering als aan de inhoud of wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (CRvB 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:BJ3439 en 5 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1546). Van dergelijke ernstige feilen is de rechtbank niet gebleken.
7.1
Ingevolge artikel 2.3 van het Beoordelingsbeleid beoordeelt de leidinggevende de resultaten van de medewerker. Hij stelt vast in hoeverre de resultaten in overeenstemming zijn met de gemaakte afspraken en vat zijn oordeel samen in een kwalificatie op een vijfpuntschaal (zie tabel 3). Het samenvattend oordeel komt tot stand door de resultaten op de verschillende afspraken te overzien en te wegen. De afspraken hoeven niet van eenzelfde gewicht te zijn voor het bepalen van het samenvattend oordeel. Wanneer een of meer afspraken van doorslaggevende betekenis zullen zijn voor het samenvattend oordeel, dient dat in het planningsgesprek aantoonbaar aan de orde te zijn geweest en moet in het gespreksverslag worden onderbouwd waarom die afspraak van zoveel gewicht wordt geacht.
7.2
Ingevolge tabel 3 van het Beoordelingsbeleid is de betekenis van de verschillende kwalificaties als volgt – voor zover van belang – gedefinieerd:
‘ver onder de norm’ : ‘doet niet wat verwacht mag worden’
‘(nog) onder de norm’ : ‘doet minder dan verwacht mag worden’
8.1
De rechtbank stelt vast dat uit het Beoordelingsbeleid volgt dat enkel de gemaakte afspraken aan de beoordeling ten grondslag liggen. Nu sprake is van een algemeen verbindend voorschrift, wordt de redelijkheid daarvan niet beoordeeld. De rechtbank overweegt verder dat ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat er geen nadere afspraken zijn gemaakt omtrent het gewicht van de verschillende afspraken voor het tot stand komen van het samenvattend oordeel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan alle zeven resultaat- en gedragsafspraken hetzelfde gewicht toekomt voor de vaststelling van het samenvattend oordeel in de beoordeling.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling ‘onder de norm’ voor de resultaatafspraak ten aanzien van ‘patiëntenzorg’ niet onhoudbaar is. De rechtbank overweegt dat deze afspraak tweeledig is, kort gezegd het op peil houden van de kwaliteit van de patiëntenzorg enerzijds en succesvolle acquisitie van militaire patiënten anderzijds, en dat eiser enkel wordt verweten niet voor een toename van militaire patiënten te hebben gezorgd, hetgeen hij ook niet heeft betwist. Omdat eiser derhalve één gedeelte van de afspraak niet is nagekomen, is een beoordeling van ‘onder de norm’ op zijn plaats.
8.3
Ook de beoordeling ‘ver onder norm’ voor de resultaatafspraak ten aanzien van ‘onderzoek’ is naar het oordeel van de rechtbank niet onhoudbaar. Niet in geschil is dat eiser niet heeft voldaan aan de (hangende het beoordelingstijdvak bijgestelde) afspraak dat hij in 2012 een specifiek artikel zou hebben aangeleverd. Nu dit de enige afspraak betreft ten aanzien van ‘onderzoek’, ligt de kwalificatie ‘ver onder de norm’ voor de hand. Dat het een onrealistische afspraak zou zijn, zoals eiser stelt, komt voor zijn risico, nu hij zelf met die afspraak heeft ingestemd en deze bovendien in overleg nog naar beneden is bijgesteld. 8.3 De rechtbank is daarentegen van oordeel dat de beoordelingen ‘ver onder de norm’ voor de gedragsafspraken twee en vier wel onhoudbaar zijn. Gedragsafspraak twee ziet op periodieke bespreking van enerzijds de voortgang van het door eiser te voeren beleid om landelijk militaire patiënten ter behandeling naar Utrecht te verwijzen en anderzijds het geven van onderwijs als opleider Sportgeneeskunde. De rechtbank stelt vast dat eiser enkel wordt verweten de acquisitie niet periodiek te hebben besproken, zodat niet kan worden gezegd dat eiser (in het geheel) niet deed wat van hem mocht worden verwacht. Dat geldt ook voor gedragsafspraak vier, die ziet op de pro actieve werkhouding, waarbij eiser actief deelneemt aan een werkgroep én naar tevredenheid samenwerkt met medebehandelaars. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser pro actief heeft deelgenomen aan de werkgroep. Gelet op de eveneens tweeledigheid van deze gedragsafspraak en het feit dat eiser één gedeelte wel is nagekomen, is de rechtbank wederom van oordeel dat de beoordeling van ‘ver onder de norm’ niet houdbaar is. In zoverre is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Nu verweerder echter met voldoende concrete feiten heeft onderbouwd dat eiser in dit verband onvoldoende of laattijdig initiatief heeft getoond, anders dan was afgesproken, acht de rechtbank bij de gedragsafspraken twee en vier wel aannemelijk geworden dat eiser minder heeft gedaan dan van hem verwacht mocht worden, waardoor een beoordeling van ‘onder de norm’ voor beide gedragsafspraken wel houdbaar zou zijn. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf te voorzien, in die zin dat het primaire besluit zal worden herroepen en dat de beoordeling dienovereenkomstig zal worden vastgesteld.
8.4
De rechtbank is tot slot van oordeel dat het samenvattend oordeel ‘onder de norm’, zoals dat is bijgesteld in het bestreden besluit, ook uitgaande van een beoordeling van de zeven afspraken op één ‘ver onder de norm’, drie ‘onder de norm’ en drie ‘op de norm’, niet op onvoldoende gronden berust en derhalve niet onhoudbaar is.
9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit voor wat betreft de score op de gedragsafspraken twee en vier alsmede het samenvattend oordeel;
- stelt de beoordeling op de gedragsafspraken twee en vier alsmede het samenvattend oordeel vast op ‘onder de norm’;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep ten bedrage van € 1.960;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 165 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Wolsink-van Veldhuizen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.