Overwegingen
1. Vergunninghoudster is op 1 januari 2014 ontstaan als gevolg van een fusie tussen begrafenisvereniging [naam 1] en begrafenisvereniging [naam 2]. Als gevolg van deze fusie is behoefte aan een berging, archief- en reproruimte, een vergaderruimte en in een werkplek ten behoeve van de uitvaartleider en de administratie. De vergunde uitbreiding voorziet hierin.
2. De uitbreiding is geprojecteerd aan de noordoostzijde van het perceel, deels achter de bestaande bebouwing en deels in de richting van de [straat]. Het bouwdeel komt daarbij te liggen vóór de denkbeeldige lijn die ontstaat indien de voorgevels van de woning aan de [adres 2] en de woningen aan de [adressen] worden doorgetrokken (voorgevelrooilijn).
3. Op het perceel is een 15-tal parkeerplaatsen aanwezig. Het aantal parkeerplaatsen wordt ten gevolge van het bouwplan niet uitgebreid.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het vergunde bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oldebroek Dorp 2009”. Ingevolge de planregels dient een gebouw te worden opgericht binnen het bouwvlak zoals dat op de verbeelding is weergegeven. De uitbreiding is geprojecteerd buiten dit bouwvlak. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.
5. Eisers sub 1 wonen aan de [adres 3], direct naast het uitvaartcentrum. Zij betogen dat de uitbreiding, voor zover deze wordt gebouwd vóór de voorgevelrooilijn, leidt tot een aantasting van het bestaande straat- en bebouwingsbeeld en tot verminderd uitzicht vanuit hun woonkamer. Naar de mening van eisers heeft verweerder niet voldoende adequaat is gemotiveerd waarom een overschrijding van de voorgevelrooilijn is aangewezen en is deze overschrijding in dit geval ook ontoelaatbaar. Zij wijzen daarbij op de zogenoemde “nadere eisen-regeling” zoals die is opgenomen in artikel 23.3 van het bestemmingsplan. Ook hieruit blijkt dat een behoud van een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld is gewenst.
6. De rechtbank volgt dit betoog niet. In redelijkheid heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke gevolgen van de uitbreiding voor het perceel van eisers beperkt zijn. De woning van eisers grenst niet direct aan het bouwperceel doch wordt hiervan gescheiden door de aanwezige oprit en garage. Verder geldt dat ter plaatse een dichte groenblijvende afscheiding aanwezig is, zodat het effect van de uitbreiding op het bestaande uitzicht vanuit de woning van eisers niet groot is. Voorts heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat de uitbreiding aansluit bij het bestaande bebouwingsbeeld, nu de uitbreiding op gelijke afstand van de [straat] is gelegen als de bebouwing op het tegenoverliggende hoekperceel aan de [adres 4]. Dat het in laatst genoemde situatie gaat om een erker van beperkte betekenis, zoals eisers hebben gesteld, is door verweerder gemotiveerd weersproken.
7. Eisers hebben gesteld dat het bouwen op de hoek van twee straten gevolgen kan hebben voor de verkeersveiligheid. Niet duidelijk is of na realisering van het bouwplan (nog steeds) sprake is van een verkeersveilige uitzichthoek. Verweerder heeft dit naar hun mening niet, althans niet kenbaar, onderzocht. De enkele stelling van verweerder dat het aantal uitvaarten en dus ook het aantal bezoekers van uitvaarten niet toeneemt, achten eisers in dit verband onvoldoende.
8. Ook dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het bouwplan op het aspect verkeersveiligheid is beoordeeld door een verkeerskundige van de gemeente. De uitbreiding neemt naar het mening van verweerder slechts een beperkt deel van de uitzichthoek weg en de afstand van de bebouwing tot het weggedeelte is nog zodanig dat van een verkeersonveilige situatie geen sprake is. De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk.
9. Eisers hebben zich verder op het standpunt gesteld dat het bouwplan ten onrechte niet voorziet in extra parkeerplaatsen. Zij wijzen er op dat thans reeds sprake is van een overspannen verkeerssituatie. Tijdens uitvaarten wordt massaal in de directe (woon)omgeving geparkeerd, waarbij uitritten van de omliggende woningen worden geblokkeerd. Het toevoegen van bebouwings- en gebruiksmogelijkheden zonder dat extra parkeerplaatsen worden aangelegd zal deze situatie alleen maar verder doen verslechteren en is bovendien in strijd met de door de raad van de gemeente Oldebroek in oktober 2014 vastgestelde Parkeernota. Overigens wijzen eisers er nog op dat in dit geval sprake is van een besluit tot afwijken van het bestemmingsplan, zodat verweerder de parkeerproblematiek ook over de band van de te verrichten belangenafweging bij de besluitvorming moet betrekken.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de extra parkeerbehoefte ten gevolge van het bouwplan op nihil kan worden gesteld omdat de beoogde gebruiksfuncties enkel facilitaire functies betreffen. Deze functies genereren niet een zodanige parkeerwens, dat deze niet binnen de bestaande parkeervoorziening op eigen terrein kan worden opgevangen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat een bestuursvergadering en een uitvaart niet gelijktijdig plaatsvinden en dat het aantal uitvaarten als zodanig niet toeneemt. Verweerder erkent dat sprake is van een bestaande overspannen parkeersituatie tijdens condoleances en uitvaarten, doch het vergunde bouwplan heeft hierop geen invloed en leidt dientengevolge ook niet tot een (verdere) verslechtering.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte gesteld dat de extra parkeerbehoefte ten gevolge van het bouwplan op nihil kan worden gesteld. Weliswaar is juist het standpunt van verweerder dat bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening hoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte door het bouwplan en dat een bestaand tekort in de regel buiten beschouwing kan worden gelaten, dit betekent niet dat die toegenomen parkeerbehoefte mag worden gerelateerd aan de beoogde gebruiksfuncties van de verschillende ruimten in de nieuwbouw. Het toetsen van de benodigde extra parkeerbehoefte dient, zoals ook de Parkeernota 2014 voorschrijft, te geschieden aan de hand van parkeernormen die gelden voor de hoofdfunctie van het gebouw per 100 m² bruto vloeroppervlak. Geen aanleiding bestaat om bij een uitbreiding van een gebouw delen ervan bij de berekening van het bruto vloeroppervlak uit te sluiten, omdat die als zodanig niet leiden tot een parkeerbehoefte.
Het betoog van eisers slaagt.
12. Voorgaande brengt mee dat het beroep van eisers gegrond is. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. De rechtbank dient echter te bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In dit verband wordt overwogen dat verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat – uitgaande van een toegenomen parkeerbehoefte – op acceptabele loopafstand van het uitvaartcentrum voldoende (andere) parkeergelegenheid aanwezig is (bijvoorbeeld de openbare parkeerplaatsen bij het Kulturhus). Om die reden bestaat volgens verweerder geen aanleiding om medewerking aan het bouwplan te onthouden. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
13. Voorafgaand aan de vraag of op loopafstand voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn, dient eerst te worden vastgesteld wat de extra parkeerbehoefte is die is ontstaan ten gevolge van het bouwplan. Deze behoefte wordt, zoals hiervoor gezegd, bepaald aan de hand van het bruto vloeroppervlak van de vergunde uitbreiding. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitbreiding een oppervlak van circa 120 m² beslaat.
14. De parkeerbehoefte wordt vastgesteld aan de hand van parkeernormen. Die parkeernorm wordt bepaald aan de hand van gegevens (onafhankelijke praktijkwaarnemingen, onafhankelijk onderzoek door deskundigen) of, als die gegevens niet voorhanden zijn, op grond van de parkeernormen zoals die zijn neergelegd in de bijlage behorende bij de binnen de gemeente Oldebroek geldende “Parkeernota 2014”. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat mogelijk kan worden aangesloten bij de norm voor een begraafplaats. Hiervoor geldt een parkeereis van 36,6 parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak. Uitgaande van een gemiddelde grootte van een begraafplaats van 2 ha, betekent dit volgens verweerder voor de thans vergunde uitbreiding een uitbreiding van de parkeerbehoefte van 0,2 parkeerplaats.
15. De rechtbank kan dit standpunt van verweerder niet volgen. Het gaat hier om de activiteit bouwen, waarbij het bruto vloeroppervlak wordt berekend aan de hand van de buitenmaten van het te bouwen bouwwerk. De omvang van het perceel is daarbij niet relevant. Zou het standpunt van verweerder worden gevolgd, dan zou ook bij volledige nieuwbouw van het uitvaartcentrum nauwelijks enige parkeerplek hoeven te worden gerealiseerd. Dit neemt niet weg dat het uitvaartcentrum zich naar het oordeel van de rechtbank in dit geval minder goed laat vergelijken met een begraafplaats (of een crematorium). Zoals ook verweerder ter zitting heeft opgemerkt, kent het uitvaartcentrum een verloop in bezoekers, waarbij sprake is van een komen en gaan van mensen en van relatief kortdurende bezoeken. Een dienst in de aula bij een begraafplaats of crematorium daarentegen wordt in de regel ononderbroken bezocht, waarbij de bezoekers min of meer gelijktijdig aankomen en vertrekken. Dit genereert een grotere parkeerbehoefte dan in geval sprake is van kortdurende, elkaar afwisselende bezoeken.
16. Thans is nog onduidelijk welke norm in dit geval dient te worden gehanteerd. Dit betekent dat de parkeerbehoefte ten gevolge van de uitbreiding nog niet kan worden vastgesteld. In zoverre bestaat reeds om die reden geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Verweerder zal in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar alsnog moeten aangeven welke norm hij in dit geval hanteert en waarom hij dat doet. Eerst dan kan de parkeerbehoefte worden vastgesteld. Is dit eenmaal gedaan, dan geldt het volgende.
17. Parkeren dient in de regel op eigen terrein te worden opgelost. Tussen partijen is niet in geschil dat een uitbreiding van de parkeergelegenheid op het perceel van het uitvaartcentrum niet meer mogelijk is. Vraag is dan of de parkeerbehoefte op de directe omgeving kan worden afgewenteld. Daarbij geldt dat verweerder heeft erkend dat tijdens uitvaartdiensten in de omliggende woonstraten sprake is van een overspannen parkeersituatie, zodat mag worden aangenomen dat de te berekenen extra parkeerbehoefte – althans ten tijde van een uitvaart – niet binnen deze omgeving kan worden opgevangen. Op momenten dat geen sprake is van condoleances en uitvaarten, kan dit anders liggen. Niet duidelijk is echter wat de opvangcapaciteit in de directe woonomgeving is. Ook dit zal inzichtelijk moeten worden gemaakt.
18. In dit geval is sprake van een situatie waarbij de parkeerbehoefte niet op elk moment van de dag even groot is, maar zich voordoet op piekmomenten (tijdens de uitvaarten). Dit roept de vraag op of tijdens die piekmomenten elders voldoende openbare parkeergelegenheid beschikbaar is, die de extra parkeerbehoefte kan opvangen. De gemeentelijke parkeernota heeft met deze situatie rekening gehouden. Dubbelgebruik van openbare parkeerplaatsen is mogelijk, zij het dat de mogelijkheid van het dubbelgebruik door een parkeeronderzoek, uitgevoerd door een onafhankelijk deskundige, moet worden vastgesteld. Dit onderzoek ontbreekt. Zoals ook eisers hebben aangevoerd, kan er zonder dit onderzoek niet van worden uitgegaan dat dubbelgebruik in dit geval in de extra parkeerbehoefte zal voorzien. Daar komt nog bij dat niet duidelijk is wat in dit geval als een acceptabele loopafstand heeft te gelden. De rechtbank merkt in dit verband op dat de vraag of op acceptabele loopafstand voldoende parkeergelegenheid is, dient te worden beantwoord in het licht van de parkeerduur en het motief van het bezoek aan het bestemmingsadres. Zowel verweerder als vergunninghoudster hebben in dit verband gesteld dat sprake is van kortdurende, elkaar afwisselende bezoeken. Naar het de rechtbank voorkomt zal de acceptatie van een loopafstand van meer dan 100 meter hierdoor snel afnemen. Op voorhand is dan ook niet aannemelijk dat de afstand tot de parkeerplaatsen bij het Kulturhus (350 meter) in dit geval als acceptabele loopafstand heeft te gelden.
19. Aan het voorgaande kan worden toegevoegd dat bezoekers eerst op de daartoe aangewezen “wisselplekken” zullen parkeren indien zij van het bestaan van deze plekken op de hoogte zijn. Dit veronderstelt de noodzaak van het nemen van nadere maatregelen om te voorkomen dat, ondanks de aanwezigheid van voldoende openbare parkeergelegenheid op acceptabele loopafstand, wordt geparkeerd in de aanliggende woonstraten. Ook dit gegeven zal verweerder bij zijn nadere besluitvorming dienen te betrekken.
20. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus. De aard van het gebrek, de mate waarin nog onderzoek moet worden gedaan en de eventuele noodzaak van aanvullende maatregelen, maken dat het gebrek niet eenvoudig is helen. De rechtbank zal om die reden volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit.
21. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,- aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 8 april 2015, met een waarde van € 490,- per punt). Daarbij worden de beroepen beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verder bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van vergunninghoudster tot een totaal van € 117,60 (bestaande uit een bedrag van € 66,90 aan verletkosten en € 55,70 aan reiskosten).
22. Tot slot wordt bepaald dat verweerder aan elk van eisers het door hen betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.