ECLI:NL:RBGEL:2015:2980

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5922
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd op basis van de Meststoffenwet met betrekking tot overtredingen van gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een agrariër, en de staatssecretaris van Economische Zaken. Eiser had een boete van € 8.270,50 opgelegd gekregen wegens overtredingen van de gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen en de stikstofgebruiksnorm in 2011. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de staatssecretaris. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 15 december 2014 heeft de staatssecretaris de hoogte van de boete herberekend naar € 6.405,--. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit, wat betreft de hoogte van de boete, niet in stand kon blijven. Eiser voerde aan dat hem te laat de cautie was gegeven, wat volgens hem betekende dat de staatssecretaris niet gerechtigd was om een boete op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de cautie op het juiste moment was gegeven, namelijk na de controlefase van het onderzoek.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het perceel dat eiser huurde niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt volgens de Meststoffenwet, maar als braakliggend industrieterrein. Dit had invloed op de beoordeling van de overtredingen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende bewijs had geleverd dat eiser de gebruiksnormen had overschreden. De rechtbank heeft de boete uiteindelijk vastgesteld op € 5.764,50, rekening houdend met de tijd tussen het boeterapport en het primaire besluit, en heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/5922

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken te Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van in totaal € 8.270,50, wegens overtreding in 2011 van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen (€ 6.132,--) en van de stikstofgebruiksnorm (€ 2.138,50).
Bij besluit van 15 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Leegsma.

Overwegingen

1. Verweerder heeft in het verweerschrift de hoogte van de opgelegde boete herberekend en vastgesteld op € 6.405,--. Ter zitting heeft verweerder de rechtbank verzocht de boete op het nader berekende bedrag vast te stellen.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in ieder geval wat betreft de hoogte van de boete niet in stand kan blijven.
2. Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover van belang, in het navolgende ingaan.
Cautie.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hem te laat de cautie is gegeven en dat verweerder daarom niet gerechtigd was een boete op te leggen. In dit verband heeft eiser gesteld dat hem de cautie direct bij de aanvang van het onderzoek op 26 maart 2012 had moeten worden gegeven en niet pas op die dag rond 14.30 uur, omdat hij reeds op eerstgenoemd tijdstip verdachte was.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aan eiser opgelegde boete is aan te merken als een sanctie met een punitief karakter, zodat de (strafrechtelijke) waarborgen, die besloten liggen in artikel 6 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), van toepassing zijn. Een van de (strafrechtelijke) waarborgen die in artikel 6 EVRM besloten ligt, is dat degene die wordt beschuldigd van een “criminal charge” het recht heeft om te zwijgen en ook op dat recht moet worden gewezen, de zogenaamde cautieplicht (o.a. Europees Hof voor de Rechten van de Mens 17 december 1996, NJ 1997, 699 (Saunders)).
3.2.
Blijkens het daarvan opgemaakte rapport hebben twee medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit eisers bedrijf op 26 maart 2012 om ongeveer 09.30 uur bezocht. De aanleiding van het onderzoek betrof de opgave van een perceel grond in 2011, welk perceel een industriële bestemming heeft. Blijkens dit rapport bevond het onderzoek zich ten tijde van het verhoor van eiser op 26 maart 2012 nog in de controlefase en was er geen sprake was van een verhoor met het oog op een aan eiser op te leggen bestraffende sanctie. De stelling van eiser dat verweerder reeds op dat moment de cautie had moeten geven aan eiser kan derhalve niet worden gevolgd. Eerst aan de hand van het nader onderzoek naar aanleiding van hetgeen eiser op 26 maart 2012 heeft verklaard en de stukken die hij die dag heeft overgelegd, is de verdenking jegens eiser ontstaan, waarna hem omstreeks 14.30 uur de cautie is gegeven.
De beroepsgrond van eiser dat hem reeds om 09.30 uur de cautie had moeten worden gegeven slaagt niet.
Gebruiksruimte.
4. Het geschil hierover spitst zich toe op de vraag of een door eiser gehuurd perceel te [locatie] in de provincie Groningen, groot 4 ha, aangeduid kan worden als landbouwgrond in de zin van de Meststoffenwet (Msw). Indien deze vraag bevestigend beantwoord zou worden is voorts tussen partijen in geschil of er sprake is geweest van feitelijk gebruik van dit perceel.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft aangetoond dat het hier niet gaat om landbouwgrond in de zin van de Msw, maar om braakliggend industrieterrein. Zo is het perceel gelegen in het bestemmingsplan “Industriegebied Oosterhorn” en heeft het de bestemming “industrie”. Verweerder baseert zich voorts op rapporten van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, opgemaakt naar aanleiding van onderzoek naar eiser en naar de gronden te [locatie]. Verder heeft verweerder erop gewezen dat de ondergrond ter plaatse bestaat uit wit/gele zandgrond met weinig humus en dat de vegetatie uit diverse soorten grassen, bloemen en kruiden bestaat. Er waren geen sporen van bemesting en gebleken is dat de eigenaren Groningen Seaports over het perceel hebben aangeven dat het perceel niet verhuurd of verpacht mag worden of op een andere manier in gebruik aan derden gegeven wordt. Verweerder heeft daarbij verder in aanmerking mogen nemen dat het door eiser gehuurde perceel deel uitmaakt van een groot perceel van 42 ha en dat ten tijde van de controle op geen enkele wijze zichtbaar was gemaakt welk deel van dat perceel de door eiser gehuurde 4 ha betrof. Ook volgt de rechtbank verweerders standpunt dat het feit dat in de praktijk gemaaid is en het maaisel is afgevoerd niet betekent dat hier sprake is van landbouwgrond in de hier bedoelde zin.
Nu ten aanzien van dit perceel geen sprake is van landbouwgrond, behoeft de grond van eiser dat er sprake was van feitelijk gebruik geen bespreking meer.
Gebruiksnormen.
5. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van het opleggen van een punitieve sanctie, waarbij het in beginsel op de weg van verweerder ligt om, op basis van concrete feiten en omstandigheden, aan te tonen dat en zo ja, in hoeverre een vermeende overtreder de gebruiksnorm dierlijke mest heeft overtreden. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel invoering gebruiksnormen (TK 2004-2005, 29930, nr. 3, blz. 68) blijkt echter dat de normstelling met betrekking tot de gebruiksnormen zodanig is ingericht, dat het zwaartepunt bij de verantwoording van de gebruikte hoeveelheid meststoffen bij de gebruiker van die meststoffen ligt. Dit betekent dat verweerder bij de vaststelling of de gebruiker aan de gebruiksnormen voldoet, in beginsel van de door de gebruiker zelf aangeleverde gegevens uitgaat. Uit de Memorie van Toelichting blijkt verder dat het, indien vast is komen te staan dat de agrariër meststoffen heeft gebruikt, primair aan de agrariër is om zich bij wijze van strafuitsluitingsgrond te beroepen op voldoening aan de voorwaarden van artikel 8 van de Msw voor opheffing van het verbod en dit ook aannemelijk te maken, waarbij het beginsel van de vrije bewijsleer geldt.
5.1.
Verweerder is bij de (her)berekening van het gebruik van dierlijke meststoffen door eiser uitgegaan van de door eiser zelf opgegeven gegevens. Verweerder heeft op basis van deze gegevens geconstateerd dat eiser de gebruiksnorm dierlijke mest met 671 kg en de stikstofgebruiksnorm met 488 kg heeft overschreden. Niet in geschil is dat de gegevens die verweerder aan deze constatering ten grondslag heeft gelegd, door eiser zelf zijn aangeleverd.
5.2.
Eiser heeft gesteld dat de aldus berekende stikstof-fosfaatverhouding irreëel is en zelfs hoger dan de verhouding die aan de orde was in de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 december 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2013:5954), te weten 1 : 6,13 tegenover 1 : 5,43 in bedoelde uitspraak, en is om die reden van opvatting dat de berekening van verweerder ter zijde moet worden geschoven.
5.3.
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat de afvoer van fosfaatrijke mest en de aanhouding van een hogere eindvoorraad met een relatief hoger fosfaatgehalte de stikstof-fosfaatverhouding in de berekening van de aangewende meststoffen zodanig kan beïnvloeden dat dit tot deze verhouding leidt.
Daarmee is, anders dan in bovengenoemde uitspraak, voldoende toegelicht dat van een irreële stikstof-fosfaatverhouding geen sprake is.
Eiser is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken.
Matiging boete.
6. De bestuurlijke boete is bij besluit van 28 februari 2014 opgelegd wegens overtreding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en van de stikstofgebruiksnorm in 2011.
Eiser heeft aangevoerd dat de boete moet worden gematigd vanwege de duur tussen het boeterapport en het primaire besluit.
6.1.
Het uitgangspunt van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat het bestuursorgaan het in eerste aanleg genomen besluit heroverweegt met inachtneming van de feiten en omstandigheden, daaronder begrepen de wettelijke voorschriften, zoals die zijn op het tijdstip van de beslissing op bezwaar. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat, indien een met een bestuurlijke boete bedreigde overtreding van een wettelijk voorschrift ter beoordeling staat, het bestuursorgaan in beginsel dient uit te gaan van de ten tijde van het plaatsvinden van die overtreding geldende wetgeving, daaronder begrepen beleid.
6.2.
Verweerder voerde in 2011 en tot 1 januari 2013 het beleid dat, wanneer tussen de dagtekening van het rapport en de oplegging van de bestuurlijke boete meer dan 26 weken zijn verstreken, de boete met 10% wordt verminderd.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen het boeterapport en het primaire besluit meer dan 26 weken zijn gelegen en dat verweerder bij het nemen van dat besluit, dat betrekking heeft op een boete voor een overtreding in 2011, de boete niet overeenkomstig het destijds geldende beleid met 10% heeft gematigd. Dit gebrek is bij het nemen van het bestreden besluit niet hersteld.
6.4.
Voor verdere matiging op de door eiser aangevoerde grond dat hij is afgegaan op adviezen van een bedrijf dat hij ter zake kundig achtte, ziet de rechtbank geen aanleiding. Het volgen van adviezen komt voor rekening en risico van eiser.
7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep wat betreft de hoogte van de boete slaagt en voor het overige ongegrond is.
7.1.
De rechtbank zal, gelet op hetgeen hierboven onder 1 en onder 6.3 is overwogen, de boete onder toepassing van artikel 8:72a van de Awb vaststellen op € 5.764,50 (€ 6.405,-- - 10%).
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, - en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit van 28 februari 2014;
bepaalt dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 5.764,50;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 165,--aan hem vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.960,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van R. van Diest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: .
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.