Overwegingen
1. De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 12 juni 2014, in het bijzonder naar de volgende overwegingen.
“6. Op grond van hetgeen is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank van 14 september 2010, gelezen in samenhang met die van 24 november 2009, moet ervan worden uitgegaan dat de activiteiten op de toepasselijke peildatum (19 september 1982) reeds in enige vorm werden uitgeoefend. Niet duidelijk waren evenwel de feiten over de precieze aard en omvang van de activiteiten van De Koetserij op de peildatum, zowel als op de beslisdatum, alsmede – in verband met een mogelijke relevante onderbreking van het gebruik – in de tussenliggende periode. Daardoor kon niet met voldoende zekerheid worden beoordeeld of op de beslisdatum al dan niet sprake is van toegelaten voortgezet gebruik in de zin van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan. Die feiten – alsmede ook die met betrekking tot het gebruik van de inrit – waren onvoldoende door verweerder onderzocht, zodat de bedoelde beoordeling niet juist was verricht.Met betrekking tot de inrit merkt de rechtbank op dat daarbij van belang is of die inrit op de beslisdatum (nog steeds) op grond van het bestemmingsplan “ Kerkdriel en Hoenzadriel” is bestemd tot “woondoeleinden” en of het gebruik van die inrit door De Koetserij op grond van het gebruiksovergangsrecht van dat bestemmingsplan (artikel 37.2) is toegestaan.
7. De nu voorliggende vraag is dus of het thans bestreden besluit inmiddels wel berust – hetgeen door eiser wordt betwist – op voldoende feitenonderzoek en op een rechtens aanvaardbare, begrijpelijke waardering daarvan en daarmee op een draagkrachtige motivering van het standpunt van verweerder dat sprake is van op grond van het gebruiksovergangsrecht toegelaten gebruik, waartegen dus niet mag worden opgetreden.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
8. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies komt naar voren dat het voor een juiste beoordeling te verrichten feitenonderzoek te beperkt is opgevat.
( a) Wat betreft het houden van dieren (paarden)
Anders dan is overwogen, kan op grond van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer van januari 1982 niet zonder meer worden aangenomen dat op de peildatum feitelijk 6 paarden werden gehouden.
Wel kan de milieucontrole van 18 juli 2013 een aanwijzing opleveren dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (het beslismoment) feitelijk 5 paarden werden gehouden.
De enkele omstandigheid dat bij de milieucontrole van 30 oktober 2000 is geconstateerd dat 12 paarden werden gehouden, biedt echter onvoldoende houvast voor een aanvaardbare inschatting van de ontwikkeling van het gebruik gedurende de periode – van bijna 30 jaar – tussen 1982 en 2013.
De conclusie van verweerder dat op grond van de geleverde gegevens in zoverre geen sprake is van intensivering van het gebruik, is dan ook niet houdbaar. Hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, is in zoverre juist.
( b) Wat betreft de stalling en opslag
Allereerst volgt uit hetgeen hierover in het advies is overwogen dat verweerder kennelijk niet beschikt over gegevens op grond waarvan kan worden aangenomen dat op de peildatum koetsen werden gestald en/of opgeslagen. Wel is verweerder ervan uitgegaan dat destijds het stallen van caravans als ondergeschikte nevenactiviteit was toegestaan. Voorts is bij de milieucontrole van 30 oktober 2000 geconstateerd dat in plaats van caravans, koetsen werden gestald.
Als inderdaad in zoverre niet meer feitelijke gegevens zijn te achterhalen, is de conclusie van verweerder dat de toepasselijkheid van het overgangsrecht op dit onderdeel niet kan worden beoordeeld, juist.
Zonder enig op feitenonderzoek – in plaats van op louter beredeneerde veronderstellingen – gebaseerde vergelijking tussen het gebruik van caravans en van koetsen valt evenwel niet staande te houden dat – zoals in het advies is overwogen – “enige ruimtelijke uitstraling” van de stalling/opslag van die voertuigen ontbreekt. Die conclusie ligt in het geheel niet voor de hand. Gelet op het verschil dat door het jaar heen van gestalde caravans en van de koetsen pleegt te worden gebruikt – bijvoorbeeld al dan niet uitsluitend rond de vakantieperioden – ligt voorts evenmin voor de hand het standpunt van verweerder dat de ruimtelijke uitstraling tussen het ene en het andere gebruik zonder meer op een lijn is te stellen, zodat hierin, nog los van het overgangsrecht, op zichzelf reeds een omstandigheid is gelegen om niet handhavend op te treden. Eiser wijst terecht op deze gebreken.
( c) Wat betreft de vervoersbewegingen / het gebruik van de uitweg (inrit)
Ook in zoverre geldt dat enkel uit de – hiervoor vermelde – door verweerder gereleveerde feitelijkheden niet kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van intensivering van het gebruik en dus van op grond van het gebruiksovergangsrecht toegestaan voortgezet gebruik. Ook in zoverre strookt het onderzoek dus niet met hetgeen daarover hiervoor is overwogen, nog daargelaten dat uit het advies in dit verband naar voren komt dat verweerder er kennelijk onvoldoende van is doordrongen dat – zoals hiervoor is overwogen – de bewijslast op hem rust. En ook in zoverre is het betoog van eiser dus juist.
9. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet is genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank van de 14 september 2010, gelezen in samenhang met de uitspraak van 24 november 2009. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, treft doel. Het beroep is dus gegrond. Het besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. (Awb).”
2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn hiervoor vermelde brief van 25 juli 2014 de – in de tussenuitspraak omschreven – aan het bestreden besluit klevende gebreken niet heeft hersteld.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
In de brief van 25 juli 2014 heeft verweerder uiteengezet dat nader onderzoek niet meer informatie heeft opgeleverd dan reeds voorhanden was en dat de relevante feiten – hiervoor in de geciteerde rechtsoverweging 6 omschreven – niet meer zijn te achterhalen.
Ook de derde-partij heeft geen gegevens verschaft op grond waarvan aannemelijk kon worden geacht dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (op 5 november 2013) sprake was van een op grond van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan (“Grote Ipperakkeren 1980”) toegelaten voortzetting van op de peildatum (19 september 1982) bestaand afwijkend gebruik van dat bestemmingsplan.
Nu – zoals eerder overwogen – de bewijslast rust op degene die zich op het overgangsrecht beroept en in dit geval ook thans de noodzakelijke gegevens om dat beroep met succes te kunnen doen niet zijn geleverd, moet op dus grond van het vorenstaande worden geoordeeld dat aan het gebruiksovergangsrecht niet de geclaimde aanspraak kan worden ontleend.
Het in de brief van 25 juli 2014 verwoorde standpunt van verweerder dat het hier gaat om hobbymatig, aan woondoeleinden gerelateerd gebruik, dat ter plaatse van de inrit reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was toegestaan en overigens bij het op 30 januari 2014 vastgestelde bestemmingsplan “Kerkdriel-Hoenzadriel 2013” is toegestaan, is niet juist. Dit blijkt uit hetgeen is beslist (vernietiging van het vaststellingsbesluit wat betreft het betrokken plandeel) en terzake is overwogen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2014, nr. 201402899/1/R2. Eiser wijst daar met recht op.
3. Uit het vorenstaande volgt dat hetgeen in de tussenuitspraak van 12 juni 2014 is overwogen onverkort overeind blijft. Dat betekent dat het bestreden besluit zal worden vernietigd en dat de rechtsgevolgen daarvan niet in stand zullen kunnen blijven. Ook verder is er geen grond om zelf in de zaak te voorzien.
Verweerder zal wederom opnieuw op het bezwaar moeten besluiten. In dat verband merkt de rechtbank op dat het bij ongewijzigde omstandigheden niet voor de hand ligt dat zonder meer van handhaving wordt afgezien; het in geding zijnde gebruik zoals dat plaatsvond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit is immers niet toegestaan, al neemt dat niet weg dat – hetgeen eerder, in de tussenuitspraak, is overwogen – “ervan [moet] worden uitgegaan dat de activiteiten op de toepasselijke peildatum (19 september 1982) reeds in enige vorm werden uitgeoefend”. Enige mate van inschikkelijkheid mag dus wel van alle partijen worden verwacht.
4. Verweerder zal worden opgedragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden en worden veroordeeld in de proceskosten van eiser, terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, berekend op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (2,5 punt à € 490).