ECLI:NL:RBGEL:2015:3152

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6474
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende duidelijkheid over gewerkte uren

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever (eiseres) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over een opgelegde loonsanctie. De loonsanctie werd opgelegd omdat de werkgever onvoldoende duidelijkheid kon geven over het aantal gewerkte uren van een werkneemster, die sinds 1 januari 2002 als secretaresse werkzaam was en zich op 26 maart 2012 ziek had gemeld. De werkneemster had op 13 februari 2014 een aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend, maar deze aanvraag was 31 dagen te laat. Verweerder verlengde daarop de loonbetalingsverplichting van de werkgever met 31 dagen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bij de besluitvorming een werkinstructie, opgesteld op 17 maart 2014, niet had betrokken. Deze instructie bevatte belangrijke informatie over de vaststelling van het gewerkte aantal uren in de HBO-sector. De rechtbank oordeelde dat het niet betrekken van deze instructie bij de besluitvorming een onvoldoende zorgvuldige grondslag vormde voor de loonsanctie. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door het primaire besluit van 24 maart 2014 te herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de werkgever, vastgesteld op € 1.470, en het griffierecht van € 328.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om relevante informatie in overweging te nemen bij het opleggen van sancties.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/6474

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. Tj.P. Grünbauer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres in haar hoedanigheid als werkgever een verlengde loondoorbetalingsverplichting (hierna: loonsanctie) opgelegd, inhoudende dat zij het loon van [naam 1] (hierna: werkneemster) tot 23 maart 2015 moet doorbetalen.
Bij besluit van 29 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Eiseres is verschenen in de persoon van [naam 2], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde L.J. Gerritsen.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.2
Werkneemster is vanaf 1 januari 2002 bij eiseres werkzaam als secretaresse voor het College van Bestuur. Op 26 maart 2012 heeft zij zich ziekgemeld.
1.3.
Op 13 februari 2014 heeft de werkneemster een aanvraag voor uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.4
Omdat de aanvraag voor een uitkering ingevolge de WIA 31 dagen te laat is ingediend heeft verweerder bij besluit van 20 februari 2014 de loonbetalingsverplichting van eiseres met 31 dagen (tot 24 april 2014) verlengd.
1.5.
Verweerders arbeidsdeskundige G.J. Tekelenburg heeft op 20 maart 2014 een rapport uitgebracht in het kader van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van eiseres. Volgens Tekelenburg is niet vast te stellen hoeveel uren de werkneemster voor aanvang van haar ziekte daadwerkelijk werkte. Volgens de werkneemster en eiseres was werkneemster 32 uur per week werkzaam minus de uren van haar leeftijdsontslag. De werkneemster maakte gebruik van de seniorenregeling onderwijspersoneel (SOP). Eiseres kan volgens Tekelenburg geen bewijs leveren voor de stelling dat de werkneemster 32 uur per week (minus 3,2 uur volgens de SOP-regeling) werkte. Nu het aantal door eiseres opgegeven gewerkte uren bovendien niet overeenkomt met de gegevens in verweerders polis administratie schrijft Tekelenburg dat de re-integratie-inspanningen van eiseres niet zijn te beoordelen omdat onduidelijk blijft hoeveel uren de werkneemster werkzaam was voor haar ziekte. Het resultaat van de re-integratie-inspanningen is hierdoor niet te beoordelen.
1.6.
Bij besluit van 24 maart 2014 heeft verweerder eiseres verplicht het loon van de werkneemster tot 23 maart 2015 door te betalen.
2. Verweerder heeft aan de loonsanctie ten grondslag gelegd dat de re-integratie-inspanningen niet kunnen worden beoordeeld omdat niet duidelijk is hoeveel uren per week de werkneemster werkzaam is.
3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de kern van het beroep is dat verweerder tijdig -voor het nemen van de primaire beslissing- op de hoogte was van de wijze waarop het gemiddeld aantal arbeidsuren in de HBO-sector berekend dient te worden. Ter onderbouwing van deze grond heeft eiseres een memo van verweerder van 17 maart 2014 meegezonden met als onderwerp: vaststelling gemiddeld aantal arbeidsuren in de HBO sector.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 3 september 2014, na een melding van eiseres als bedoeld in artikel 25, twaalfde lid van de Wet WIA, de loonsanctie in duur heeft verkort tot en met 15 oktober 2014. Partijen verschillen niet langer van mening over het juiste aantal gewerkte uren van de werkneemster.
5. In geschil is de vraag of verweerder zich op 24 maart 2014 terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres onvoldoende duidelijkheid heeft verstrekt over het door de werkneemster gewerkte aantal uren, waardoor verweerder de re-integratie-inspanningen van eiseres niet heeft kunnen beoordelen.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. Het memo van 17 maart 2014 (hierna: het memo) is een werkinstructie van verweerders Juridisch kenniscentrum, waarin een aantal specifiek in de HBO-sector voorkomende problemen met betrekking tot de vaststelling van het gewerkte aantal uren wordt besproken. In het memo wordt geconstateerd dat bij werknemers op wie de CAO voor het hoger beroepsonderwijs (CAO HBO) van toepassing is, het gemiddeld aantal arbeidsuren niet overeenkomt met het gemiddeld aantal verloonde uren in de polisadministratie van verweerder. Het memo schrijft voor hoe in dergelijke gevallen gehandeld dient te worden.
7. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 28 april 2015 alsnog een inhoudelijke reactie gegeven op de gronden van het beroep. Arbeidsdeskundige bezwaar en beroep H.F. Westerman schrijft in een rapport van 23 april 2015 het volgende. Het memo met betrekking tot de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren in de HBO sector gaat in op de praktijk bij de UWV-divisie Uitkeren. In casu betreft het echter de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen. Dit laatste is een andere materie dan waar de divisie Uitkeren mee van doen heeft. Om die reden is het memo terecht niet betrokken
bij de beoordeling van onderhavige casus. Westerman heeft nagevraagd bij het Juridisch
Kenniscentrum (JKC) of genoemde memo ook betrokken kan worden op de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen. Volgens het JKC heeft deze memo geen betrekking op de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen.
8 De rechtbank stelt vast dat, anders dan Westerman schrijft, in het bij het rapport van Westerman gevoegd emailbericht van[naam 3] (JKC) van 23 april 2015 niet kan worden gelezen dat het JKC van mening is dat het memo niet betrokken kan worden op de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen.
De rechtbank neemt als onmiskenbaar vaststaand aan dat het memo is geschreven voorafgaand aan de bekendmaking van het primaire besluit op 24 maart 2014. De vraag of verweerder het memo bij zijn besluitvorming had dienen te betrekken beantwoordt de rechtbank daarom bevestigend. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het memo wellicht met een ander oogmerk is geschreven, de systematiek van het vaststellen van het aantal gewerkte uren in de werknemersverzekeringen niet wezenlijk van elkaar verschilt, zodat verweerder het memo bij zijn besluitvorming had kunnen en dus ook moeten betrekken. Door dit na te laten berust het bestreden besluit op een onvoldoende zorgvuldige grondslag en is de loonsanctie ten onrechte opgelegd.
9. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet gezien hetgeen in rechtsoverweging 8 is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 24 maart 2014 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verweerder behoeft derhalve geen nieuw besluit te nemen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten, zowel in bezwaar als in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidt per 1 januari 2015, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-herroept het besluit van 24 maart 2014;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
-veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 1.470 en wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
-bepaalt dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 328 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van
J. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.