1.6.Bij besluit van 24 maart 2014 heeft verweerder eiseres verplicht het loon van de werkneemster tot 23 maart 2015 door te betalen.
2. Verweerder heeft aan de loonsanctie ten grondslag gelegd dat de re-integratie-inspanningen niet kunnen worden beoordeeld omdat niet duidelijk is hoeveel uren per week de werkneemster werkzaam is.
3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de kern van het beroep is dat verweerder tijdig -voor het nemen van de primaire beslissing- op de hoogte was van de wijze waarop het gemiddeld aantal arbeidsuren in de HBO-sector berekend dient te worden. Ter onderbouwing van deze grond heeft eiseres een memo van verweerder van 17 maart 2014 meegezonden met als onderwerp: vaststelling gemiddeld aantal arbeidsuren in de HBO sector.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 3 september 2014, na een melding van eiseres als bedoeld in artikel 25, twaalfde lid van de Wet WIA, de loonsanctie in duur heeft verkort tot en met 15 oktober 2014. Partijen verschillen niet langer van mening over het juiste aantal gewerkte uren van de werkneemster.
5. In geschil is de vraag of verweerder zich op 24 maart 2014 terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres onvoldoende duidelijkheid heeft verstrekt over het door de werkneemster gewerkte aantal uren, waardoor verweerder de re-integratie-inspanningen van eiseres niet heeft kunnen beoordelen.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. Het memo van 17 maart 2014 (hierna: het memo) is een werkinstructie van verweerders Juridisch kenniscentrum, waarin een aantal specifiek in de HBO-sector voorkomende problemen met betrekking tot de vaststelling van het gewerkte aantal uren wordt besproken. In het memo wordt geconstateerd dat bij werknemers op wie de CAO voor het hoger beroepsonderwijs (CAO HBO) van toepassing is, het gemiddeld aantal arbeidsuren niet overeenkomt met het gemiddeld aantal verloonde uren in de polisadministratie van verweerder. Het memo schrijft voor hoe in dergelijke gevallen gehandeld dient te worden.
7. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 28 april 2015 alsnog een inhoudelijke reactie gegeven op de gronden van het beroep. Arbeidsdeskundige bezwaar en beroep H.F. Westerman schrijft in een rapport van 23 april 2015 het volgende. Het memo met betrekking tot de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren in de HBO sector gaat in op de praktijk bij de UWV-divisie Uitkeren. In casu betreft het echter de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen. Dit laatste is een andere materie dan waar de divisie Uitkeren mee van doen heeft. Om die reden is het memo terecht niet betrokken
bij de beoordeling van onderhavige casus. Westerman heeft nagevraagd bij het Juridisch
Kenniscentrum (JKC) of genoemde memo ook betrokken kan worden op de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen. Volgens het JKC heeft deze memo geen betrekking op de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen.
8 De rechtbank stelt vast dat, anders dan Westerman schrijft, in het bij het rapport van Westerman gevoegd emailbericht van[naam 3] (JKC) van 23 april 2015 niet kan worden gelezen dat het JKC van mening is dat het memo niet betrokken kan worden op de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen.
De rechtbank neemt als onmiskenbaar vaststaand aan dat het memo is geschreven voorafgaand aan de bekendmaking van het primaire besluit op 24 maart 2014. De vraag of verweerder het memo bij zijn besluitvorming had dienen te betrekken beantwoordt de rechtbank daarom bevestigend. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het memo wellicht met een ander oogmerk is geschreven, de systematiek van het vaststellen van het aantal gewerkte uren in de werknemersverzekeringen niet wezenlijk van elkaar verschilt, zodat verweerder het memo bij zijn besluitvorming had kunnen en dus ook moeten betrekken. Door dit na te laten berust het bestreden besluit op een onvoldoende zorgvuldige grondslag en is de loonsanctie ten onrechte opgelegd.
9. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet gezien hetgeen in rechtsoverweging 8 is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 24 maart 2014 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verweerder behoeft derhalve geen nieuw besluit te nemen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten, zowel in bezwaar als in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidt per 1 januari 2015, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.