ECLI:NL:RBGEL:2015:3331

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 137
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. van Gijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking van omgevingsvergunning voor het bouwen van vrijstaande woningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 mei 2015 uitspraak gedaan over de gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning voor het bouwen van 10 vrijstaande woningen. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.J. Molenaar, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst, dat op 25 november 2014 de omgevingsvergunning gedeeltelijk heeft ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bouwvergunning onherroepelijk was geworden op 8 september 2010, maar dat er binnen de gestelde termijn van 26 weken geen aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Eiseres heeft aangevoerd dat zij op 10 juli 2013 is begonnen met de bouw, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet voldoende is om de intrekking van de vergunning te weerleggen.

De rechtbank heeft overwogen dat de intrekking van de omgevingsvergunning een bevoegdheid is van het bevoegd gezag en dat de rechter terughoudend moet toetsen of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder bij zijn belangenafweging voldoende rekening heeft gehouden met de financiële belangen van eiseres, maar dat deze niet opwegen tegen de noodzaak om de woningbouwcapaciteit te reduceren in het kader van de regionale woonvisie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de vergunning niet onredelijk was en dat de beroepsgrond van eiseres faalt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. L. van Gijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/137

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[B.V.], eiseres

(gemachtigde: mr. J.J. Molenaar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorstte Hengelo, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november (verzonden 1 december) 2014 (het bestreden besluit) is verweerder overgegaan tot gedeeltelijke intrekking van de aan eiseres verleende bouwvergunning voor het bouwen van 10 vrijstaande woningen, alsmede van het hieraan ten grondslag liggende vrijstellingsbesluit.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Namens eiseres is
[naam] verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Molenaar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H. Knoef en mr. M. Jolink.

Overwegingen

1. Bij besluit van 2 januari 2008 heeft verweerder aan eiseres een reguliere bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het oprichten van 10 vrijstaande woningen op het perceel [perceel]. De bouwvergunning is op 8 september 2010 onherroepelijk geworden.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
3. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; bijvoorbeeld de uitspraak van 27 augustus 2014; ECLI:NL:RVS:2014:3227) is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij toepassing van die bevoegdheid komt verweerder beleidsvrijheid toe, hetgeen tot gevolg heeft dat de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van voormelde bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren naast de door verweerder gestelde belangen ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. In dat kader dient tevens de vraag te worden beantwoord of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning een aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, zodat verweerder bevoegd was de bouwvergunning in te trekken. Dat eiseres na de vooraankondiging van 16 mei 2013 alsnog met bouwwerkzaamheden is gestart maakt dat niet anders.
6. In geschil is of gezegd moet worden dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
7. Eiseres heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was over te gaan tot gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning, omdat het naar haar mening niet mogelijk is om binnen een vergunde activiteit, hier de activiteit bouwen, subonderdelen van die activiteit gedeeltelijk in te trekken.
Daarbij heeft eiseres aangevoerd dat op 10 juli 2013 is aangevangen met het bouwen van alle 10 woningen, door het bouwrijp maken van de grond en het slaan van piketpaaltjes voor de afzonderlijke woningen.
8. De rechtbank volgt dit standpunt niet.
Allereerst volgt uit de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet dat de bevoegdheid tot het gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning slechts bestaat als in het geheel geen gebruik is gemaakt van de vergunning. Dit geldt temeer gezien de woorden “voor zover” in de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, die erop duiden dat de bevoegdheid tot intrekken ook bestaat wanneer van een deel van de vergunning gedurende 26 weken geen gebruik is gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2610).
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verschillende vergunde woningen als zelfstandige onderdelen van de omgevingsvergunning kunnen worden gezien. Daartoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:124. Het enkele bouwrijp maken en slaan van piketpaaltjes voor de afzonderlijke woningen is onvoldoende voor de stelling dat daarmee de bouw is aangevangen van alle 10 woningen. Ook het betoog dat de 10 woningen als beoogd woonhofje een zodanige ruimtelijke samenhang vertonen dat er om die reden geen gedeeltelijke intrekkingsbevoegdheid bestaat, faalt omdat de woningen fysiek en bouwkundig te scheiden zijn.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bevoegd was de vergunning gedeeltelijk in te trekken. De beroepsgrond slaagt dus niet.
9. Eiseres heeft subsidiair aangevoerd dat verweerder, gelet op haar belangen, de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Eiseres wijst daarbij op haar financiële belangen, zoals onder andere de gedane investeringen in manuren, onderzoeken, verwerving van gronden, betaling van leges, advieskosten en het mislopen van inkomsten door verkoop. Daarnaast heeft eiseres aangegeven een ruimtelijke belang te hebben bij het verder realiseren van het bouwplan in verband met de verkoopbaarheid van de woningen.
10. Verweerder heeft bij zijn belangenafweging aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat als gevolg van de demografische ontwikkelingen ter uitvoering van de Regionale woonvisie Achterhoek 2010-2020 de woningbouwcapaciteit moet worden teruggebracht om structurele leegstand en (verdere) verstoring van de woningmarkt te voorkomen. Met het oog daarop start verweerder procedures om verleende vergunningen voor woningen in te trekken als deze nog niet in aanbouw of gerealiseerd zijn en realisering op korte termijn ook niet aannemelijk is. Hiervoor zijn op 15 februari 2012 de “Beleidsregels intrekken omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen” vastgesteld. Volgens deze beleidsregels wordt de vergunning voor de bouw van een woning ingetrokken als niet binnen 52 weken, na het onherroepelijk worden, van de vergunning gebruik wordt gemaakt.
In de bij het bestreden besluit behorende zienswijzennota heeft verweerder onder meer overwogen dat de gevolgen van de door de kredietcrisis veranderde marktomstandigheden voor rekening van eiseres blijven. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat destijds een verzoek om voorlopige voorziening tegen de bouwvergunning/vrijstelling van 2 januari 2008 bij uitspraak van 5 september 2008 is afgewezen en dat eiseres dus vanaf dat moment heeft kunnen bouwen en dat het risico van niet-bouwen bij haar berust. Gelet hierop heeft verweerder ook overwogen dat geen ruimte bestaat voor de toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule.
11. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder, bij afweging van de betrokken, hiervoor genoemde belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de omgevingsvergunning.
Gelet op de voornoemde belangen en in aanmerking genomen dat het hiervoor genoemde risico bij eiseres berust (zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1011), kan immers niet gezegd worden dat de nadelen voor eiseres onevenredig zijn in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen.
Dat inmiddels volgens eiseres de woningmarkt enigszins zou zijn gestabiliseerd en er geen sprake meer zou zijn van een verdere verstoring daarvan, alsmede dat de argumenten van de Regionale woonvisie gedateerd zouden zijn, is niet onderbouwd en kan aan het vorenstaande niet afdoen.
12. Het betoog dat verweerder niet of onvoldoende de financiële belangen van eiseres heeft meegewogen en het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig en ongemotiveerd is, faalt. Uit het bestreden besluit blijkt immers voldoende dat verweerder zich bij zijn afweging bewust was van de financiële gevolgen voor eiseres.
13. Het betoog dat verweerder bij zijn belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de aantasting van de stedenbouwkundige structuur en het karakter van het woonhofje, kan niet tot gegrondverklaring leiden. Verweerder heeft, zij het voornamelijk in het verweerschrift, voldoende gemotiveerd dat de intrekking van de bouwmogelijkheid voor de resterende 7 woningen niet leidt tot negatieve beïnvloeding van de ruimtelijke aspecten in de omgeving van het plan en dat de niet-afronding van de oorspronkelijk beoogde en vergunde verkaveling niet onaanvaardbaar is. Het betoog faalt.
14. De omstandigheid dat [woonhofje] nog vermeld staat op de bij de Beleidsregels behorende lijst is onvoldoende om te concluderen tot onrechtmatigheid van het bestreden besluit, aangezien zodanige vermelding niet wezenlijk is voor de mogelijkheid tot intrekking van de betreffende omgevingsvergunning.
15. Ten slotte faalt het betoog dat ten onrechte geen begunstigingstermijn is geboden, aangezien artikel 2.33 van de Wabo daartoe niet verplicht. De omstandigheid dat in verweerders voornemen van 16 mei 2013 wel een inwerkingtredingstermijn was opgenomen kan aan het vorenstaande niet afdoen.
16. Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.H. Dijkman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.