Overwegingen
1. Eiseres is eigenaar van de percelen met daarop bebouwing aan de [percelen 1 t/m 10] . Eiser is eigenaar van het perceel met daarop bebouwing aan de [perceel 11] . Eisers hebben verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van de inwerkingtreding op 22 september 2005 van het bestemmingsplan “Hamburgerbroek 2000, fase 2” (hierna: het bestemmingsplan) en als gevolg van bij besluiten van 9 oktober 2006 en 28 februari 2007 verleende vrijstellingen (hierna: de vrijstellingen) als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) van het voorheen geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in Onderdelen industrieterrein Hamburgerbroek” (hierna: het uitbreidingsplan). Volgens eisers lijden zij als gevolg van deze planologische veranderingen schade, bestaande uit de waardevermindering van hun onroerende zaken en uit inkomensschade.
2. Eisers hebben geen beroepsgronden aangevoerd tegen het besluitonderdeel waarmee het verzoek om planschade als gevolg van de vrijstellingen is afgewezen. Het beroep is derhalve uitsluitend gericht tegen de besluitonderdelen waarmee is beslist op de verzoeken om planschade te vergoeden die is ontstaan door het bestemmingsplan.
3. Verweerder heeft de aanvragen van eisers volgens de Procedureregeling planschadevergoeding 2005 ter advisering voorgelegd aan de planschadebeoordelingscommissie Doetinchem (hierna: de commissie). Aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 15 februari 2011 is het advies van de commissie van 26 juli 2010 ten grondslag gelegd. De commissie heeft de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van het uitbreidingsplan vergeleken met die van het bestemmingsplan en verweerder geadviseerd over de vraag of eisers als gevolg van planologische veranderingen planschade hebben geleden.
In het advies van de commissie is het volgende overwogen. In het uitbreidingsplan rustte op alle percelen van eisers de bestemming “Handel en Nijverheid”. In het bestemmingsplan hebben deze percelen de bestemming “Gemengde doeleinden” gekregen, behalve het perceel aan de [perceel 9] , dat is bestemd voor “Detailhandel” met de nadere aanduiding “tapijten”. Binnen de bestemming “Handel en Nijverheid” waren bedrijven toegestaan. Het uitbreidingsplan kende geen categorisering van bedrijfstypen. Binnen de bestemming “Gemengde doeleinden” zijn diverse functies toegestaan, waaronder kleinschalige bedrijven in de categorieën 1 en 2 zoals opgenomen op de in het bestemmingsplan opgenomen “Lijst van toegelaten bedrijfstypen”. De beperking tot bedrijven in de categorieën 1 en 2 heeft volgens de commissie niet tot schade geleid omdat bedrijven in een hogere categorie in de oude planologische situatie niet waren toegelaten vanwege beperkingen in de toen geldende milieuwetgeving.
Gronden waarop de bestemming “Gemengde doeleinden” rust mogen niet gebruikt worden voor detailhandel en bewoning. Volgens de commissie stond ook het uitbreidingsplan al geen detailhandel toe zodat het bestemmingsplan in dit opzicht niet heeft geleid tot planologisch nadeel.
Ten aanzien van het vervallen van de bouwmogelijkheden heeft de commissie overwogen dat er sprake is van passieve risicoaanvaarding zodat de schade die daaruit voort is gevloeid voor rekening van eisers dient te blijven.
In het uitbreidingsplan was geen afzonderlijke woonbestemming opgenomen. Het uitbreidingsplan bevatte een vrijstellingsbepaling op grond waarvan binnen de bestemming ”Handel en Nijverheid” maximaal twee dienstwoningen konden worden toegelaten. Binnen de bestemming “Gemengde doeleinden” van het bestemmingsplan zijn geen (dienst)woningen toegestaan. Ten aanzien van de bovenwoning aan de [perceel 4] en de woning aan de [perceel 11] heeft het weg bestemmen van de woonfunctie geleid tot vermogensschade. Ten aanzien van de [perceel 4] is naast vermogensschade tevens sprake van inkomensschade omdat deze bovenwoning niet meer wordt bewoond zodat er geen beroep kan worden gedaan op het overgangsrecht.
Doordat de gebruiksmogelijkheden van [perceel 9] zijn beperkt tot detailhandel in tapijten heeft het bestemmingsplan in zoverre eveneens tot planologisch nadeel geleid met vermogens- en inkomensschade tot gevolg.
De commissie heeft tot slot geconcludeerd dat eiseres geen planschade heeft geleden voor wat betreft de percelen aan [percelen 1 ,2, 3, 5, 6, 7, 8 en 10] .
4. De aanvragen van eisers om vergoeding van planschade dateren van 24 december 2007 zodat de WRO van toepassing is.
5. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, zoals dit artikel luidde ten tijde en voor zover hier van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Bij de beoordeling van een verzoek om zodanige tegemoetkoming dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon, onderscheidenlijk kan, worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
Volgens vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 maart 2010, met ECLI-nummer: NL:RVS:2010:BL6224, mag verweerder bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
6. Eisers betogen dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat er onder het oude planologische regime geen detailhandel mogelijk was.
Hoewel het uitbreidingsplan geen gebruiksbepalingen voor de bestemming “Handel en Nijverheid” bevatte, op basis waarvan gebruik ten behoeve van detailhandel expliciet was uitgesloten, is de rechtbank van oordeel dat de planwetgever niet heeft bedoeld om detailhandel toe te laten binnen deze bestemming. Dit leidt zij af uit de opname in het bestemmingsplan van een afzonderlijke bestemming “Bebouwing met winkels, kantoren, banken, cafés e.d. met bovenwoningen” waartoe onmiskenbaar detailhandel behoort. De bestemming “Handel en Nijverheid” ziet derhalve op andere vormen van handel dan detailhandel, bijvoorbeeld groothandel. De rechtbank ziet steun voor dit oordeel in een uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 (zaaknummer 200606202, www.raadvanstate.nl). Dat in de oude situatie binnen het industriegebied feitelijk detailhandel was gevestigd, waartegen verweerder bovendien niet handhavend is opgetreden, doet niet aan dat oordeel af. Bij het maken van een planvergelijking is immers alleen gebruik dat planologisch gezien was toegestaan, relevant, en niet gebruik dat feitelijk plaatsvond. Dat gebruik als detailhandel, dat onder het overgangsrecht viel, in het bestemmingsplan voor bepaalde gronden als zodanig is bestemd, doet evenmin aan dat oordeel af omdat dit niets zegt over de wijze waarop het uitbreidingsplan moet worden uitgelegd. Dat verweerder ten tijde van de oude situatie een bouwvergunning heeft afgegeven aan [B.V.] gevestigd aan de [perceel 9], wat daar verder ook van zij, doet aan het oordeel ook niet aan af, aangezien ook daar niet uit af te leiden valt op welke wijze het uitbreidingsplan moet worden uitgelegd. Datzelfde geldt voor de waardebepalingen op grond van de Wet Waardebepaling Onroerende Zaken (hierna: WOZ) waarin ten aanzien van een aantal onroerende zaken van eisers is overwogen dat deze qua type zijn aan te merken als detailhandel of winkel.
7. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat onder het oude planologische regime milieuregels de vestiging van bedrijven in de categorie 3 en 4, zoals opgenomen op de “Lijst van toegelaten bedrijfstypen”, onmogelijk maakten.
Verweerder heeft in beroep zijn standpunt gewijzigd. Hij heeft daarbij verwezen naar een aanvullend advies van de commissie van 23 mei 2013, waarin is overwogen dat de richtafstanden uit de Brochure Bedrijven en Milieuzonering van de VNG geen belemmering vormden voor de vestiging van bedrijven in de categorie 3 en 4.
8. Deze beperking in gebruiksmogelijkheden heeft volgens de commissie evenwel niet geleid tot een waardedaling van de onroerende zaken op de peildatum van 22 september 2005 aangezien de diversiteit van toegelaten bedrijven (categorie 1 en 2) onder het nieuwe regime voldoende gedifferentieerd is.
Een geobjectiveerde koper zal om die reden in voldoende aanwendingsmogelijkheden van de onroerende zaken zien om een maximaal rendement te genereren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan dit aanvullende advies, welk advies eisers in hun nadere reacties niet hebben betwist.
9. Eisers betogen dat verweerder hun ten onrechte passieve risicoaanvaarding heeft tegengeworpen met betrekking tot de beperking op alle percelen van de bouwhoogte.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bestemmingsplan heeft geleid tot een planologisch nadeel nu daarin is bepaald dat de bouwhoogte van gebouwen, zoals deze bestonden ten tijde van de terinzagelegging van het bestemmingsplan, de maximaal toegestane bouwhoogte is. Ingevolge het uitbreidingsplan was de maximaal toegestane goothoogte van gebouwen tien meter. De bedrijfspanden van eisers bestaan alle uit twee bouwlagen zodat de maximale goothoogte van 10 meter niet is benut.
Volgens eisers is pas met de terinzagelegging van het voorontwerp bestemmingsplan “Hamburgerbroek 2000, fase 2” duidelijk geworden dat de bouwmogelijkheden bevroren zouden worden en waren zij nadien nog slechts gedurende een periode van 3,5 maanden in de gelegenheid om de bestaande bouwmogelijkheden te benutten. Gelet op de korte duur van die periode kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat eisers de beperking in bouwmogelijkheden hebben aanvaard.
Volgens verweerder was vanaf de terinzagelegging van het voorontwerp van het bestemmingsplan “Hamburgerbroek” (hierna: voorontwerp Hamburgerbroek) op
18 november 1999 duidelijk dat de bouwmogelijkheden zouden veranderen in negatieve zin. Daar komt bij dat eisers in het verleden geen stappen hebben ondernomen om de bouwmogelijkheden te benutten.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van aanvaarding door eisers van het risico dat de bouwmogelijkheden van een gebouw op een perceel worden beperkt, is van belang of de voortekenen van de voor hen nadelige bestemmingsplanwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is het, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen, in een voor hem negatieve zin (onder meer een uitspraak van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3506). Daarbij dient rekening gehouden te worden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld een uitspraak van 14 januari 2009 in de zaak nr. 200801600/1. www.raadvanstate.nl) is alleen sprake van passieve risicoaanvaarding als er voorzienbaarheid is en er in het verleden geen stappen zijn ondernomen tot realisering van de bouwmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen. Met eisers is de rechtbank van oordeel dat uit het voorontwerp Hamburgerbroek niet is af te leiden dat de maximale bouwhoogte beperkt zou worden. Niet in geschil is dat de percelen van eisers daarin bestemd zouden worden met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden”. Nu in de uitwerkingsregels, te weten in artikel 5, tweede lid, van het voorontwerp Hamburgerbroek is bepaald dat de maximale bouwhoogte 21 meter is, kan uit het voorontwerp Hamburgerbroek niet afgeleid worden dat de bouwmogelijkheden in nadelige zin zouden wijzigen. Dat in artikel 12 van het voorontwerp Hamburgerbroek een bouwverbod is opgenomen, doet daar niet aan af, nu dat verbod slechts een tijdelijke werking zou krijgen.
Nu niet gesteld of gebleken is dat er eerder concrete beleidsvoornemens bekend zijn gemaakt waaruit af te leiden was dat de bouwmogelijkheden voor de percelen van eisers zouden worden beperkt, werd pas met de terinzagelegging van het voorontwerp bestemmingsplan “Hamburgerbroek 2000, fase 2” (hierna: voorontwerp Hamburgerbroek 2000) op 20 juni 2002 voor hen voorzienbaar dat de planologische situatie in nadelige zin zou veranderen.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat eisers niet kan worden verweten dat zij in de periode van 20 juni 2002 tot de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan op
10 oktober 2010 geen pogingen hebben ondernomen om de bouwmogelijkheden op hun percelen te benutten. Een periode van 3,5 maanden moet in redelijkheid te kort worden geacht voor het indienen van ontvankelijke aanvragen om vergunningen voor de bouw van extra woonlagen, te meer nu het niet een enkele aanvraag betreft, maar eisers voor meer panden aanvragen hadden moeten indienen.