ECLI:NL:RBGEL:2015:4975

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
285040
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een terrein van een voormalige steenfabriek in kort geding

In deze zaak heeft de provincie Gelderland, eiseres, een kort geding aangespannen tegen de gedaagde, die handelt in historische bouwmaterialen en een terrein van een voormalige steenfabriek huurt. De provincie heeft de huurovereenkomst opgezegd en vordert ontruiming van het terrein, omdat de gedaagde niet heeft voldaan aan de opzegging en de provincie de locatie nodig heeft voor de verplaatsing van een ander bedrijf. De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt dat de provincie haar inspanningsverplichting om een alternatieve locatie te vinden niet is nagekomen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang voor de provincie, aangezien de sloopwerkzaamheden op de locatie moeten worden voortgezet en de gedaagde al geruime tijd op de hoogte was van de beëindiging van de huurovereenkomst. De rechter heeft de gedaagde veroordeeld om binnen één maand een deel van het gehuurde te ontruimen en binnen twee maanden het overige deel, met een dwangsom voor elke dag dat hij hieraan niet voldoet. De gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/285040 / KG ZA 15-286
Vonnis in kort geding van 1 juli 2015
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. N.J.M. Broers te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
h.o.d.n. [gedaagde] ,
wonende en gevestigd te Zetten,
gedaagde,
advocaat mr. P.A.C. de Vries te Arnhem.
Partijen zullen hierna de provincie en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van de provincie
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Vanwege de spoedeisendheid van de zaak is op 1 juli 2015 vonnis gewezen. Hierna zullen de overwegingen van dat vonnis worden gegeven.

2.De feiten

2.1.
De provincie is eigenaar van de voormalige steenfabriek met bijbehorend terrein (hierna: de steenfabriek) aan de [adres] , gemeente Neder-Betuwe. Op 19 maart 2015 heeft de provincie de steenfabriek in eigendom verkregen van het Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL). Het BBL heeft de steenfabriek in het najaar van 2010 in opdracht van de provincie in eigendom verworven en beheerde de locatie sinds 1 januari 2011.
2.2.
De provincie en de Dienst Landelijk Gebied (DLG) waren op zoek naar een geschikte locatie voor de verplaatsing van het Grond- en Zandoverslagbedrijf [naam] (hierna: [naam] ), welk bedrijf uit de Millingerwaard diende te vertrekken om ruimte voor de rivier te creëren. De steenfabriek was een potentiële nieuwe locatie voor het bedrijf van [naam] .
2.3.
Omdat de steenfabriek leegstond en er meerdere malen sprake was van diefstal van koper en van vernielingen is in afwachting van de ontwikkelingen rondom de mogelijke verplaatsing van [naam] naar de steenfabriek besloten deze locatie te verhuren.
2.4.
Met ingang van 15 januari 2012 heeft het BBL de locatie voor een bedrag van jaarlijks € 35.000,00 verhuurd aan [gedaagde] voor de duur van 23,5 maanden, tot 31 december 2013. De locatie omvat een bedrijfsgebouw van circa 4.000 m2 met een bijbehorend terrein van circa 10.000 m2 voor parkeren en opslag. De overeengekomen bestemming luidt: opslagruimte, kantoorruimte, uitlevering van bouwmaterialen, lichte houtbewerking, alsmede verkoop.
2.5.
[gedaagde] handelt in historische bouwmaterialen, als klinkers, gevelstenen en dakpannen en is gespecialiseerd in de handel van oud grenen- en eikenhout. Deze materialen liggen op het van het gehuurde deel uitmakende terrein opgeslagen.
2.6.
Het BBL en [gedaagde] hebben zich bij verzoekschrift van 23 december 2013 tot de kantonrechter van de rechtbank Midden Nederland, afdeling civiel recht, locatie Utrecht, gewend met het verzoek tot het verlenen van goedkeuring aan afwijkende bedingen ex artikel 7:291 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Artikel 3 (afwijkend beding) van de verlengingsovereenkomst zou gaan luiden:
De onderhavige huurovereenkomst wordt verlengd voor periodes van telkens 6 maanden, ingaande op 1 januari 2014, voor zolang als:
- verhuurder het dagelijks beheer over de locatie van het gehuurde voert én
- de verplaatsing van het grind- en zandoverslagbedrijf “ [naam] ” naar het gehuurde nog geen feit is én
- de gemeente Neder-Betuwe voor het gebruik van het gehuurde door huurder nog een ontheffingsvergunning afgeeft,
onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de onderhavige huurovereenkomst automatisch zonder dat separate opzegging is vereist, van rechtswege eindigt 3 maanden nadat de verhuurder heeft medegedeeld dat aan 1 van de 3 hierboven genoemde argumenten niet meer wordt voldaan, met dien verstande dat als de mededeling geschiedt binnen 3 maanden voor het einde van de dan lopende huurperiode van 6 maanden, als einddatum van de huurovereenkomst geldt de einddatum van de opvolgende periode van 6 maanden en geschiedt de mededeling vóór ommekomst van de eerste 3 maanden van de lopende huurperiode van 6 maanden, als einddatum geldt de einddatum van de huidige, lopende huurperiode van 6 maanden
en onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de onderhavige huurovereenkomst ook eindigt door opzegging door huurder, telkens na een periode van 6 maanden, voor het eerst mogelijk per 1 juli 2014, zodat op deze grond de huurovereenkomst ook kan eindigen per 1 januari 2015, 1 juli 2015, 1 januari 2016 en zo verder.
Tevens is in het verzoekschrift onder 10. opgenomen:
Dat verhuurder zich momenteel inspant om voor het terrein Mefigro in Gendt voor eenzelfde constructie goedkeuring te krijgen, zodat huurder bij verkregen goedkeuring naar dit terrein kan verhuizen als de onderhavige huurovereenkomst moet worden beëindigd en huurder nog geen andere, definitieve ruimte heeft gevonden.
2.7.
Bij beschikking van 15 januari 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden Nederland, afdeling civiel recht, locatie Utrecht, dat verzoek toegewezen en daarbij als volgt overwogen:
4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat deze afwijking in beginsel een wezenlijke aantasting van de rechten van de huurder betekenen. De kantonrechter acht het echter van belang dat BBL zich inspant om goedkeuring voor een alternatieve locatie te verkrijgen zodat [gedaagde] naar dit terrein kan verhuizen als de onderhavige huurovereenkomst moet worden beëindigd en [gedaagde] zelf nog geen andere locatie heeft gevonden. Verder is van belang dat [gedaagde] het verzoekschrift en het concept van de verlengingsovereenkomst door zijn advocaat heeft laten toetsen alvorens hij het verzoek mede heeft ingediend.
2.8.
Ingevolge de verlengingsovereenkomst is de huur met ingang van 1 januari 2014 enkele malen met telkens zes maanden verlengd, laatstelijk tot en met 30 juni 2015.
2.9.
Eind 2014 heeft de provincie met [naam] overeenstemming bereikt over de verplaatsing van haar bedrijf naar de locatie [adres] , waarvan het gehuurde deel uitmaakt.
2.10.
Het BBL heeft mondeling en vervolgens ook schriftelijk bij brief van 17 februari 2015 aan [gedaagde] medegedeeld dat de verplaatsing van [naam] ‘een feit is’ in de zin van artikel 3 van de verlengde huurovereenkomst en dat als gevolg daarvan de huurovereenkomst per 30 juni 2015 eindigt. Daarbij is aan [gedaagde] medegedeeld dat hij uiterlijk op 30 juni 2015 het gehuurde leeg en ontruimd aan het BBL dient op te leveren.
Een bevestiging van [gedaagde] dat hij het gehuurde voor die tijd zou ontruimen, is uitgebleven.
2.11.
Bij brief van 24 februari 2015 heeft het BBL [gedaagde] het voormalig Mefigro-terrein in de Gendtse Waard in bruikleen aangeboden voor de periode van 1 maart 2015 t/m 31 december 2015. De bruikleenovereenkomst (getekend op respectievelijk 18 februari 2015 door het BBL en op 1 maart 2015 door [gedaagde] ) luidt onder meer als volgt:
1. Het is bruiklener niet toegestaan, het in bruikleen verkregene te gebruiken voor
de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, een restaurant of cafébedrijf, een afhaal- of besteldienst of voor een ambachtsbedrijf, indien zulks met zich mee zou brengen dat de ruimte(s) voor rechtstreekse levering van goederen of voor dienstverlening aan het publiek gebruikt zou worden.
2. Het is de bruiklener uitsluitend toegestaan het in bruikleen verkregene te gebruiken in het kader van agrarische bedrijfsvoering.
2.12.
[gedaagde] is vervolgens op zoek gegaan naar een definitieve locatie, omdat de Mefigro-locatie slechts tijdelijk beschikbaar was.
2.13.
In april 2015 constateerde de door [gedaagde] ingeschakelde adviseur, de heer mr. drs. ing. A.P.G. Hendrix, rentmeester bij De Lorijn Raadgevers O.G., dat op de Mefigro-locatie geen handel was toegestaan en dat er een andere (onder meer een niet-agrarische en verkeersbestemming) op het perceel rustte, waarna hij namens [gedaagde] om ontheffing van het bestemmingsplan heeft verzocht. Op 8 mei 2015 heeft de gemeente Lingewaard [gedaagde] bericht dat zij geen tijdelijke ontheffing/vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan zal verlenen voor wat betreft de Mefigro-locatie.
2.14.
Vervolgens hebben partijen meerdere malen gesproken (en ook gecorrespondeerd) over een alternatieve locatie, maar dat heeft niet tot enig resultaat geleid.
2.15.
De provincie (althans haar advocaat) heeft [gedaagde] meerdere malen gesommeerd om het gehuurde uiterlijk 30 juni 2015 te verlaten en daarbij aangegeven dat het vinden van een vervangende locatie/tijdelijke huisvesting de verantwoordelijkheid van [gedaagde] is en niet die van de provincie en dat het niet kunnen vinden van een andere locatie de ontruimingsverplichting van [gedaagde] onverlet laat.

3.Het geschil

3.1.
De provincie vordert dat de voorzieningenrechter
I. [gedaagde] veroordeelt om op straffe van verbeurte van een dwangsom het gehuurde, de voormalige steenfabriek met bijbehorend terrein aan de [adres] , gemeente Neder-Betuwe, uiterlijk op 30 juni 2015, althans uiterlijk op een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen datum, met al de zijnen en het zijne te ontruimen en te verlaten en voornoemd object aldus ter vrije beschikking van de provincie te stellen en te laten, en
II. [gedaagde] veroordeelt tot het betalen van de kosten van het geding, waaronder de nakosten, voorts onder bepaling dat [gedaagde] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn wanneer hij deze kosten niet binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis heeft voldaan.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Anders dan [gedaagde] heeft betoogd is de voorzieningenrechter van oordeel dat wel sprake is van spoedeisend belang aan de zijde van de provincie. Het gehuurde maakt onderdeel uit van de locatie De Waalwaard die door de provincie aan [naam] is verkocht. Levering van de locatie De Waalwaard aan [naam] dient medio augustus 2015 plaats te vinden. De sloopaannemer van de provincie is in juni 2015 reeds aangevangen met sloopwerkzaamheden (waaronder asbestsanering) op het gedeelte van de locatie dat niet tot het gehuurde behoort. De aannemer dient de gehele locatie op 31 juli 2015 vrij van opstallen aan de provincie te leveren en heeft dus de maand juli nodig voor het slopen van de opstallen die zijn gelegen op het gehuurde. [naam] heeft ook een spoedeisend belang om het gehuurde medio augustus 2015 vrij van opstallen geleverd te krijgen teneinde aansluitend te kunnen starten met de werkzaamheden om het terrein aan te passen, waaronder het ophogen en verplaatsen van de toegangsweg, het graven van een nieuwe invaart en het ophogen en uitbreiden van het fabrieksterrein. Na de terreininrichting zal [naam] ter plaatse een kantoor, bedrijfshal en overige gebouwen construeren. De afronding hiervan is vóór september 2016 gepland, omdat [naam] uiterlijk op 1 juli 2016 de door haar gebruikte huidige locatie in de Millingerwaard dient te verlaten. De provincie heeft er vervolgens weer belang bij dat [naam] in het vierde kwartaal van 2016 gefaseerd naar De Waalwaard kan verhuizen, omdat zij op de huidige locatie van [naam] maatregelen dient te treffen om een waterstandsverlaging in de Millingerwaard mogelijk te maken, waarbij de provincie met het Rijk heeft afgesproken dat deze werkzaamheden kunnen starten op 1 juli 2016 en dat de waterstandsverlaging voor het hoogwaterseizoen in oktober 2016 is gerealiseerd. De provincie heeft het een en ander ter zitting nader toegelicht en aangegeven dat de sloopwerkzaamheden aan De Waalwaard nu al enige uitloop hebben en dat de sloper zeven dagen per week (in plaats van vijf) werkzaam is en ook in de vakantieperiode volledig zal doorwerken. Tevens heeft de provincie verklaart dat [naam] de ophoogwerkzaamheden vóór 15 oktober 2015 dient uit te voeren in verband met de hoogwaterstand. Nadien is het uitvoeren van ophoogwerkzaamheden op de locatie niet meer toegestaan. Dat de uit te voeren werkzaamheden met elkaar samenhangen, elkaar opvolgen en eerst van start kunnen gaan nadat het gehuurde is ontruimd, is voldoende aannemelijk geworden. Het spoedeisend belang van de provincie bij de ontruiming is hiermee dan ook gegeven.
4.2.
De provincie vordert in dit kort geding dus een veroordeling tot ontruiming van het door [gedaagde] gehuurde perceel. Zij legt kort gezegd aan haar vordering ten grondslag dat de strekking van de verlengde huurovereenkomst voor [gedaagde] duidelijk was en dat – mocht de inspanningsverplichting van het BBL al zijn overgegaan op de provincie – de provincie zich voldoende jegens [gedaagde] heeft ingespannen om een alternatieve locatie te vinden. [gedaagde] heeft dit weersproken.
4.3.
In confesso is dat [gedaagde] wist dat de huurovereenkomst voor een beperkte periode was aangegaan, te weten tot en met 31 december 2013. Vervolgens hebben partijen zich gezamenlijk gewend tot de kantonrechter. De kantonrechter heeft bij beschikking van 15 januari 2014 het verzoek tot goedkeuring van het afwijkend beding (artikel 3) toegewezen. Gesteld noch gebleken is dat voor [gedaagde] niet duidelijk was wat dit beding inhield. Bovendien werd [gedaagde] bijgestaan door een advocaat, die het verzoekschrift en het concept van de verleningsovereenkomst heeft getoetst voordat hij mede het verzoek heeft ingediend, zo blijkt ook uit de beschikking van de kantonrechter. De huurovereenkomst zou telkens met een half jaar worden verlengd zolang er (onder meer) nog geen overeenstemming met [naam] was over de verplaatsing van zijn bedrijf naar de locatie De Waalwaard, onder de voorwaarde dat de huurovereenkomst zonder dat separate opzegging was vereist van rechtswege zou eindigen drie maanden nadat de verhuurder had medegedeeld dat aan een van de voorwaarden niet meer werd voldaan, met dien verstande dat als de mededeling geschiedde binnen drie maanden voor het einde van de dan lopende huurperiode van zes maanden, als einddatum van de huurovereenkomst de einddatum van de opvolgende periode van zes maanden zou gelden en dat als de mededeling vóór ommekomst van de eerste drie maanden van de lopende huurperiode van zes maanden zou worden gedaan als einddatum zou gelden de einddatum van de lopende huurperiode van zes maanden. Voldoende aannemelijk is dus geworden dat [gedaagde] wist dat hij de locatie na de beperkte huurperiode van bijna twee jaar steeds voor een half jaar huurde, dat de huur steeds met een half jaar kon worden verlengd, maar ook dat deze huurovereenkomst eindig was, waarbij hij na aanzegging daartoe op een relatief korte termijn van minimaal drie tot maximaal negen maanden het gehuurde zou moeten ontruimen.
4.4.
Begin februari 2015 heeft het BBL aan [gedaagde] medegedeeld dat de verplaatsing van [naam] ‘een feit was’ in de zin van artikel 3 van de verlengde huurovereenkomst en dat als gevolg daarvan de huurovereenkomst per 30 juni 2015 zou eindigen en dat hij in verband daarmee het gehuurde voor die tijd diende te ontruimen.
4.5.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat het BBL/de provincie de op haar rustende inspanningsverplichting om een andere locatie voor het bedrijf van [gedaagde] te vinden niet is nagekomen.
4.6.
Voor zover er al een inspanningsverplichting zou rusten op het BBL is het allereerst de vraag of deze is overgegaan op de provincie op het moment dat de provincie op 19 maart 2015 de steenfabriek in eigendom heeft verkregen. De provincie heeft verwezen naar het bepaalde in artikel 7:226 lid 3 BW waaruit volgt dat de verkrijger slechts wordt gebonden door die bedingen van de huurovereenkomst, die onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van de zaak tegen een door de huurder te betalen tegenprestatie. Voldoende aannemelijk is evenwel geworden dat de provincie op de hoogte was van alle omstandigheden rondom de huurovereenkomst met [gedaagde] en dus ook van de zoektocht naar een alternatieve locatie voor [gedaagde] . Het BBL had de steenfabriek immers in 2010 in opdracht van de provincie in eigendom verworven om mogelijk deze locatie te verkopen aan [naam] als nieuwe locatie voor haar bedrijf, waarna het BBL deze locatie vervolgens tijdelijk heeft verhuurd aan [gedaagde] , zodat het voor de hand ligt dat de provincie wist van de verhuurconstructie en de op stapel staande verhuizing van het bedrijf van [gedaagde] naar een alternatieve locatie en alle problemen daaromheen. De provincie heeft de rol van het BBL met betrekking tot het zoeken naar een alternatieve locatie nadat zij eigenaar van het verhuurde perceel werd ook voortgezet. Voorshands geoordeeld, is deze inspanningsverplichting van het BBL en later dus de provincie evenwel beperkt tot de Mefigro-locatie te Gendt, nu in het verzoekschrift tot goedkeuring van afwijkende bedingen in de overeenkomst tot huur van bedrijfsruimte expliciet over die locatie wordt gesproken (“het BBL spant zich in om voor het Mefigro-terrein te Gendt goedkeuring te krijgen voor eenzelfde constructie als de constructie zoals de onderhavige” (tijdelijke huur waarbij een ontheffing van het bestemmingsplan geldt)), waarop de kantonrechter zijn beschikking van 15 januari 2015 heeft gebaseerd (waarin is overwogen dat het BBL zich inspant om goedkeuring voor een alternatieve locatie te verkrijgen zodat [gedaagde] naar dit terrein kan verhuizen als de huurovereenkomst beëindigd wordt en [gedaagde] zelf nog geen andere locatie heeft gevonden).
4.7.
Volgens [gedaagde] is sprake van schuldeisersverzuim aan de zijde van de provincie. Daarnaast heeft [gedaagde] een beroep gedaan op zijn opschortingsrecht ex artikel 6:262 BW, omdat de provincie haar inspanningsverplichting niet zou zijn nagekomen.
Vooropgesteld wordt dat deze verweren enkel kunnen worden gezien in het licht van het voorgaande, anders gezegd dat zij slechts zouden kunnen opgaan voor de Mefigro-locatie.
Ten aanzien van het beroep op artikel 6:262 BW (enac) geldt dat dit beroep wordt verworpen, omdat geen sprake is van een wederkerige overeenkomst. Voor zover [gedaagde] een beroep doet op artikel 6:52 BW (algemeen opschortingsrecht) wordt overwogen dat er geen sprake is van een opeisbare vordering van [gedaagde] op de provincie. Een opeisbare vordering veronderstelt dat de provincie een bepaald resultaat zou hebben toegezegd aan [gedaagde] en dat de provincie dat resultaat vervolgens niet heeft geleverd. Het gaat hier evenwel om een inspanningsverbintenis en geen resultaatverbintenis. Wat het beroep van [gedaagde] op schuldeisersverzuim betreft overweegt de voorzieningenrechter dat ook dat verweer faalt, nu een concrete vordering van [gedaagde] op de provincie ontbreekt.
4.8.
Daarnaast geldt ten aanzien van al deze verweren dat [gedaagde] zelf heeft nagelaten om, nadat hij de bruikleenovereenkomst - die hem bij brief van 24 februari 2015 en daarmee één week nadat de huurovereenkomst was opgezegd en de ontruiming van het gehuurde perceel was aangezegd - voor de Mefigro-locatie had getekend, te weten op 1 maart 2015, direct ontheffing dan wel wijziging van het geldende bestemmingsplan aldaar bij de betreffende gemeente te verzoeken. Eerst bij brief van 16 april 2015 heeft de door [gedaagde] ingeschakelde adviseur Hendrix daartoe de benodigde actie ondernomen, waarna op 8 mei 2015 duidelijk is geworden dat de gemeente Lingewaard geen tijdelijke vrijstelling voor verkoop zou verlenen op de Mefigro-locatie. Op die datum, en daarmee bijna drie maanden later, resteerde er nog ruim anderhalve maand voordat [gedaagde] het gehuurde zou moeten ontruimen. Dat de provincie haar inspanningsverplichting niet zou zijn aangekomen, is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden. In dat verband is nog van belang dat het niet aan de provincie is om een wijziging/ontheffing van het bestemmingsplan aan te vragen (dat diende [gedaagde] als gebruiker van het terrein zelf te doen/bewerkstelligen) en evenmin om deze (al dan niet) te verlenen/toe te staan, nu die bevoegdheid aan de betreffende gemeente toekomt.
4.9.
Inmiddels is duidelijk geworden dat [gedaagde] zich niet tijdelijk kan vestigen op het Mefigro-terrein (omdat het bestemmingsplan geen verkoop toelaat en geen tijdelijke ontheffing daarvan wordt verleend door de gemeente), zodat de inspanningsverplichting van de provincie te dien aanzien niet verder reikt. De provincie heeft er evenwel belang bij dat [gedaagde] het gehuurde zo spoedig mogelijk verlaat en is nog steeds met [gedaagde] in gesprek over het vinden van een alternatieve locatie (hetgeen ook blijkt uit de overgelegde stukken). Tijdens de zitting zijn namens de provincie vier mogelijke alternatieve locaties opgesomd, die nader onderzoek behoeven en waarover op korte termijn duidelijkheid komt, waarbij in ieder geval één van de locaties voor enkel opslag geschikt is.
4.10.
In het kader van een te maken belangenafweging is nog het volgende aangevoerd. De provincie heeft er belang bij dat de sloopwerkzaamheden (na de ontruiming) spoedig kunnen worden voortgezet op het gehuurde, waarna [naam] het terrein kan gaan herinrichten, kan verhuizen, en de provincie op de huidige locatie van [naam] maatregelen kan treffen om een waterstandsverlaging in de Millingerwaard mogelijk te maken, welke verlaging een klein onderdeel vormt van een grotere operatie aldaar. De provincie is daarbij gebonden aan termijnen. Het belang van [gedaagde] is er in gelegen dat hij zijn bedrijf in historische bouwmaterialen (met 23 personeelsleden) kan blijven voortzetten. Indien [gedaagde] naar een locatie moet verhuizen waar geen verkoop is toegestaan, zal dit tot een faillissement leiden, aldus [gedaagde] . Daarnaast heeft [gedaagde] ter zitting aangevoerd dat hij 150 vrachtauto’s nodig heeft om zijn materialen te kunnen verplaatsen. Daarom dient een verhuizing te worden gepland en kan deze niet op korte termijn plaatsvinden.
4.11.
Hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd, maakt niet dat er in het geheel geen ontruiming dient plaats te vinden. Immers [gedaagde] wist reeds geruime tijd dat hij het gehuurde op enig moment diende te verlaten, zodat hij zelf (ook) op zoek had kunnen gaan naar een alternatieve locatie. Daar komt bij dat de provincie onweersproken heeft gesteld dat het voor [gedaagde] mogelijk is om zich te vestigen op een willekeurig bedrijventerrein, alwaar verkoop is toegestaan, maar dat [gedaagde] de voorkeur geeft aan een locatie in het buitengebied. Het beleid van de provincie is evenwel dat in beginsel geen verkoop in het buitengebied is toegestaan, aan welk beleid de gemeentes gebonden zijn, hetgeen de onderhavige kwestie bemoeilijkt.
Dit alles laat onverlet dat [gedaagde] wel in de gelegenheid dient te worden gesteld om een verhuizing op poten te zetten, terwijl anderzijds de provincie de sloopwerkzaamheden moet kunnen voortzetten. Ter zitting is gesproken over het ontruimen van een deel van het gehuurde, waarna het andere deel pas later, te weten eind augustus 2015 zal worden ontruimd. De voorzieningenrechter zal [gedaagde] indachtig het voorgaande veroordelen om het op de bijgevoegde kaart gearceerde deel van het gehuurde (zoals ter zitting aangewezen en besproken) binnen één maand te ontruimen en om binnen twee maanden het overige deel van het gehuurde te ontruimen. [gedaagde] heeft dan de gelegenheid om de verhuizing in gang te zetten (en gedurende de eerste maand zijn bouwmaterialen mogelijk te verplaatsen naar het later te ontruimen deel van het gehuurde) en tevens in overleg met de provincie nog te zoeken naar een alternatieve locatie (waaronder de ter zitting aangedragen locaties) alwaar hij zijn bedrijf voort kan zetten, althans zijn materialen kan opslaan. De provincie kan op deze manier de sloopwerkzaamheden voortzetten. Dat [gedaagde] mogelijk gehinderd zal worden door geluids- en/of stofoverlast ten gevolge van een puinbreker is vervelend, maar leidt niet tot een ander oordeel.
4.12.
Aan deze veroordeling zal een dwangsom worden verbonden, die zal beperkt en gemaximeerd als volgt.
4.13.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de provincie worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht 613,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.523,19
4.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen één maand na betekening van dit vonnis het op de bijgevoegde kaart gearceerde gedeelte en om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis het overige deel van de voormalige steenfabriek met bijbehorend terrein aan de [adres] , gemeente Neder-Betuwe, te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken tenzij deze zaken van de provincie zijn, en ter vrije beschikking van de provincie te stellen en te laten,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de provincie een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 250.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de provincie tot op heden begroot op € 1.523,19, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.J.M. Vermulst op 1 juli 2015. De overwegingen waarop dit vonnis stoelt zijn afzonderlijk vastgelegd op 13 juli 2015.