ECLI:NL:RBGEL:2015:5954

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 juli 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
285140
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening in kort geding met betrekking tot een familiegeschil

In deze zaak vordert eiser, de schoonvader van gedaagde, betaling van een openstaand bedrag van € 79.290,00 dat hij heeft geleend aan zijn zoon en schoondochter. De vordering is gebaseerd op een overeenkomst van geldlening en hypotheek van 29 juli 2011. Eiser stelt dat gedaagde en haar echtgenoot, de zoon van eiser, sinds 22 december 2014 geen betalingen meer hebben verricht op de lening. Eiser beroept zich op een overeenkomst die op 24 september 2014 zou zijn gesloten, waarin werd afgesproken dat het beslag op de woning van gedaagde zou worden opgeheven en dat de lening zou worden afgelost met de opbrengst van de verkoop van de woning. Gedaagde betwist echter dat er overeenstemming is bereikt over de voorwaarden van de lening en stelt dat de afspraken niet zijn nagekomen.

De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang bij zijn vordering. Eiser heeft nagelaten te onderbouwen waarom hij dringend geld nodig heeft, terwijl hij aanzienlijke bedragen uitleent en onroerend goed bezit. Bovendien is er onduidelijkheid over de afspraken die op 24 september 2014 zijn gemaakt, en of de voorwaarden die in de overeenkomst zijn opgenomen van toepassing zijn. De rechter concludeert dat het bestaan van de vordering van eiser op gedaagde vooralsnog onvoldoende aannemelijk is, en wijst de vorderingen af. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/285140 / KG ZA 15-290
Vonnis in kort geding van 20 juli 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mrs. P.W.H. Stassen en R. van Baarsen te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.W.H. de With te ‘s-Gravendeel.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [gedaagde]
  • de pleitnota van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de schoonvader van [gedaagde] . [gedaagde] is getrouwd met [zoon van gedaagde] , de zoon van [eiser] . [eiser] heeft in het verleden in privé en middels zijn onderneming [eiser] Meubelagenturen Holding B.V. aan [zoon van gedaagde] en zijn onderneming J.W. Meubelagenturen B.V. geld geleend (hierna: geldlening 1 en 2). [zoon van gedaagde] heeft zich in privé hoofdelijk borg gesteld voor terugbetaling van deze geldsommen. Tevens heeft [eiser] met [zoon van gedaagde] en [gedaagde] op 29 juli 2011 een overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van € 120.000,00 (hierna: geldlening 3). Deze geldlening is aangegaan voor tien jaar ter financiering van het voormalige woonhuis van [zoon van gedaagde] en [gedaagde] . Als zekerheid voor de terugbetaling van die lening heeft [eiser] een recht van hypotheek derde in rang (eerste en tweede in rang was Regiobank N.V. voor een bedrag van respectievelijk € 350.000,00 en € 30.000,00) verkregen op het woonhuis. Tevens is een rente van 6% per jaar tussen partijen overeengekomen en een aflossing van
€ 1.000,00 per maand. Bij niet nakoming door de hypotheekgever van enige verplichting uit hoofde van de hypotheek was de hoofdsom direct opeisbaar.
2.2.
Omdat [zoon van gedaagde] (en [gedaagde] niet langer alle lasten uit hoofde van de (zakelijke) leningen konden voldoen, heeft [eiser] in december 2013 beslag gelegd op onder meer hun woonhuis, waarna partijen in onderhandeling zijn getreden om te bezien onder welke voorwaarden [eiser] zou meewerken aan de verkoop van het woonhuis, door opheffing van het gelegde beslag en doorhaling van zijn hypotheekrecht, nu er een bod van
€ 480.000,00 voorhanden was.
2.3.
[zoon van gedaagde] en [gedaagde] hebben [eiser] op 22 augustus 2014 gedagvaard en een opheffing van het beslag en doorhaling van de hypotheek gevorderd. Bij vonnis van 18 september 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, de vorderingen van [zoon van gedaagde] en [gedaagde] afgewezen.
2.4.
Over en weer zijn vervolgens voorstellen gedaan om uit de impasse te geraken, omdat de levering van de woning gepland stond op 26 september 2014.
2.5.
Op 23 september 2014 hebben [zoon van gedaagde] en [gedaagde] een gesprek gevoerd met hun (schoon)ouders en hebben zij afspraken gemaakt.
2.6.
Eén dag later, op 24 september 2014, hebben [zoon van gedaagde] en [gedaagde] een e-mailbericht van de advocaat van [eiser] ontvangen met daarin twee voorstellen (in totaal vier pagina’s). Omdat deze niet geheel overeenkwamen met hetgeen zij die dag daarvoor hadden besproken, hebben [zoon van gedaagde] en [gedaagde] opnieuw contact opgenomen met hun (schoon)ouders. Diezelfde dag hebben zij volgens [zoon van gedaagde] en [gedaagde] allen een document getekend en geparafeerd genaamd ‘voorstel d.d. 24 september 2014’ (waarop twaalf punten waren opgenomen). Onderaan het betreffende stuk wordt als paginanummer ‘3’ vermeld. De strekking van het stuk was dat de verkoop van de woning zou geschieden op basis van de verkoopovereenkomst van 1 augustus 2014, dat het beslag op de woning zou worden opgeheven en het hypotheekrecht zou worden doorgehaald, dat het restant van de verkoopopbrengst van € 100.000,00 integraal aan [eiser] zou worden voldaan door betaling van € 79.290,00 op de lening 3 (het nog openstaande bedrag van de lening van [zoon van gedaagde] en [gedaagde] ) en het resterende bedrag plus een bedrag van € 10.000,00 op lening 1 (aangegaan door [zoon van gedaagde] bij [eiser] ) en dat lening 2 (aangegaan door de onderneming van [zoon van gedaagde] bij de onderneming van [eiser] ) bleef openstaan voor een bedrag van € 226.050,00. De leningen 1 en 2 zouden niet worden kwijtgescholden, rente zou verschuldigd blijven en partijen zouden in overleg blijven over de hoogte van de maandelijks te betalen aflossing (en rente). Bij het punt (10.) dat inlichtingen over het inkomen en vermogen dienen te worden verstrekt is (volgens [zoon van gedaagde] en [gedaagde] door [eiser] ) met pen bijgeschreven “van [zoon van gedaagde] ”. Daarnaast is onder punt 10 de zin “Een maandelijkse verplichting tot terugbetaling zal ingaan per 1 september 2015 en dient notarieel vastgelegd te worden” doorgestreept en is punt 11. “ [gedaagde] stelt zich hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van het onder punt 9. genoemde bedrag” volledig doorgestreept, waarbij met pen (volgens [zoon van gedaagde] en [gedaagde] door [zoon van gedaagde] ) is bij geschreven “geld alleen voor [zoon van gedaagde] ”. Bij de doorhalingen en wijzigingen zijn parafen geplaatst en bovenaan is met pen op de pagina geschreven ‘Akkoord’ en zijn vier handtekeningen geplaatst. Op datzelfde stuk staan onder die twaalf punten vijf voorwaarden (“bovengenoemd voorstel wordt gedaan onder de navolgende voorwaarden”), die volgens [zoon van gedaagde] en [gedaagde] niet behoren tot de gemaakte afspraken. Voorwaarde 5 luidt:
Indien uit de verklaringsprocedure of uit anderen hoofde in de toekomst blijkt of aannemelijk is dat uw cliënt(en) (
[zoon van gedaagde] en [gedaagde] , de voorzieningenrechter) in staat is/zijn om een hoger bedrag per maand te betalen, staat het cliënt (
[eiser] , de voorzieningenrechter) vrij deze regeling te beëindigen.
2.7.
[eiser] heeft zijn advocaat een dag later op 25 september 2014 de opdracht gegeven om de deurwaarder een bevestiging te sturen van de omstandigheid dat er een regeling tussen partijen (onder meer inhoudende opheffing van het beslag en doorhaling van het hypotheekrecht op de woning) tot stand was gekomen.
2.8.
Bij brief van 1 oktober 2014 heeft de accountant van [eiser] hem onder meer als volgt bericht:
Overeengekomen is dat er eind december 2014, bij de verkoop van de woning van [zoon van gedaagde] en [gedaagde] , een aflossing op de leningen zal plaatsvinden. Allereerst wordt het resterende saldo van de hypothecaire lening plus rente over de maand december 2014 (voorlopig vastgesteld op € 79.290) die is verstrekt aan [zoon van gedaagde] en [gedaagde] gezamenlijk volledig afgelost.
Op de bijlage bij die brief (genaamd recapitulatie achterstallige leningen [zoon van gedaagde] ) is te zien dat eind december een bedrag van € 60.170 zou worden afgelost op lening 1.
2.9.
Op 30 oktober 2014 hebben [eiser] , [zoon van gedaagde] en [gedaagde] in het bijzijn van hun advocaten met elkaar gesproken over het treffen van een algehele minnelijke oplossing (dus ten aanzien van alle geldleningen) en heeft [eiser] een voorstel gedaan, waarbij als voorwaarde gold dat [gedaagde] volledig aansprakelijk zou zijn voor de terugbetaling van alle schulden, inclusief rente, die [zoon van gedaagde] , althans zijn onderneming, aan [eiser] , althans zijn onderneming, heeft. [zoon van gedaagde] en [gedaagde] hebben hier niet mee ingestemd.
2.10.
Bij e-mailbericht van 18 december 2014 heeft de advocaat van [eiser] de notaris bericht:
Punt 3 is thans het struikelpunt.
Cliënt wenst enkel opgenomen te zien de navolgende tekst:
“Aflossing schulden aan [eiser] en/of [eiser] Meubelagenturen Holding B.V.”
(…)
U onthoudt zich dus van nadere specificaties en/of door [zoon van gedaagde] voorgestelde opmerkingen c.q. omschrijvingen omtrent deelbedragen en aflossingen van specifieke leningen,
waarover partijen het oneens zijn.
2.11.
In reactie hierop heeft de notaris bij e-mailbericht van 19 december 2014 de advocaat van [eiser] bericht dat de punten (
waaronder dus punt 3., de voorzieningenrechter) akkoord zijn, waarna op 19 december 2014 de levering van het woonhuis heeft plaatsgevonden. Op de nota van afrekening van de notaris is ten aanzien van het bedrag van € 140.000,00 vermeld: “aflossing schulden aan [eiser] en/of [eiser] Meubelagenturen Holding B.V.”.
2.12.
Na 22 december 2014 hebben [zoon van gedaagde] en [gedaagde] geen betalingen (noch rente noch aflossingen) meer verricht op lening 3.
2.13.
Tussen [eiser] en [bedrijf van zoon van gedaagde] B.V., waar [zoon van gedaagde] bestuurder van is, is een bodemprocedure aanhangig geweest bij de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, waarin [eiser] een verklaring vorderde van [bedrijf van zoon van gedaagde] van al hetgeen zij van [zoon van gedaagde] onder zich heeft/verschuldigd is/zal verkrijgen, rekening houdend met een redelijke beloning van de door [zoon van gedaagde] verrichte werkzaamheden in plaats van de onevenredige lage beloning die [bedrijf van zoon van gedaagde] heeft opgegeven te betalen. De bodemrechter heeft uiteindelijk bij vonnis van 3 juni 2015 de vergoeding ex artikel 479 Rv die [bedrijf van zoon van gedaagde] vanaf 1 januari 2014 uit de rechtsverhouding met [zoon van gedaagde] aan hem verschuldigd is/zal zijn op € 6.138,28 bruto per maand vastgesteld. Tevens is [bedrijf van zoon van gedaagde] veroordeeld om een door een registeraccountant te berekenen bedrag dat aan [zoon van gedaagde] verschuldigd is af te dragen voor zover dit bedrag het totale bedrag dat [eiser] ingevolge het derdenbeslag van [zoon van gedaagde] te vorderen heeft niet overtreft. [eiser] ziet hierin bevestigd dat [zoon van gedaagde] (en ook [gedaagde] het loon kunstmatig laag heeft gelaten, terwijl een veel hoger bedrag per maand had kunnen worden uitbetaald en ook via andere vennootschappen van en aan [gedaagde] is uitbetaald, teneinde het loonbeslag dat door [eiser] is gelegd te omzeilen, althans slechts zeer beperkt doel te laten treffen.
2.14.
Bij brief van 5 juni 2015 heeft de advocaat van [eiser] [zoon van gedaagde] en [gedaagde] gesommeerd om het openstaande bedrag van € 79.290,00 (op lening 3) te betalen, omdat geen sprake is geweest van een volledige inlossing van die hypothecaire lening. Een discussie daarover kan volgens de advocaat van [eiser] achterwege blijven, omdat [eiser] zich beroept op de in het geparafeerde stuk van 24 september 2014 opgenomen vijfde voorwaarde: “
Indien uit de verklaringsprocedure of uit andere hoofde in de toekomst blijkt of aannemelijk is dat uw cliënt(en) in staat is/zijn om een hoger bedrag per maand te betalen, staat het cliënt vrij deze regeling te beëindigen”. De advocaat van [eiser] heeft vervolgens vermeld:
Zonder de juistheid van uw stellingen te erkennen, beëindigt cliënt middels dit schrijven met een beroep op bovengenoemde voorwaarde de regeling, voor zoveel ten aanzien daarvan overstemming mocht zijn bereikt, zoals u betoogt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter
primair
[gedaagde] veroordeelt om binnen veertien dagen na dit vonnis aan [eiser] te betalen:
1. de uit hoofde van de geldlening per 22 december 2014 resterende hoofdsom ad
€ 79.290,00,
2. de contractuele rente van zes procent per kalenderjaar over voormelde hoofdsom ad € 79.290,00 te rekenen over de periode van 22 december 2014 tot en met de dag van dit vonnis,
3. de contractuele boete te rekenen over een periode van drie maanden, zijnde de som van € 1.189,35,
4. de buitengerechtelijke kosten van € 1.602,73,
subsidiair
[gedaagde] veroordeelt om binnen veertien dagen na dit vonnis aan [eiser] te betalen:
de tussen partijen overeengekomen aflossing van € 1.000,00 per maand, steeds opeisbaar op de laatste dag van iedere maand, te rekenen vanaf 22 december 2014 tot en met de dag van dit vonnis,
de contractuele rente van zes procent per kalenderjaar over voormelde hoofdsom ad € 79.290,00 te rekenen over de periode van 22 december 2014 tot en met de dag van dit vonnis,
de contractuele boete te rekenen over een periode van drie maanden, zijnde de som van € 1.189,35,
de buitengerechtelijke kosten van € 1.602,73,
alsmede [gedaagde] veroordeelt om de afspraken zoals die zijn vervat in de overeenkomst van geldlening en hypotheek van 29 juli 2011, hoofdstuk V (Geldlening 3; vestiging van hypotheek en pand) integraal na te komen,
zowel primair als subsidiair
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, te berekenen vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert in dit kort geding dus kort gezegd betaling van het resterende bedrag van € 79.290,00, dat hij heeft geleend aan zijn zoon en schoondochter [zoon van gedaagde] en [gedaagde] , waarbij [eiser] er voor heeft gekozen om alleen zijn schoondochter [gedaagde] aan te spreken. [eiser] legt aan zijn primaire vorderingen ten grondslag dat partijen op 24 september 2014 geen overeenstemming hebben bereikt over een regeling (volledige aflossing), zodat [zoon van gedaagde] en [gedaagde] nog steeds gehouden zijn om maandelijkse aflossingen en rentebetalingen te verrichten. Nu zij dat sinds 22 december 2014 niet meer hebben gedaan, is het nog openstaande bedrag van de geldlening (van
€ 79.290,00) direct opeisbaar. Voor zover partijen wel tot overeenstemming zijn gekomen, is in de overeenkomst van 24 september 2014 een voorwaarde opgenomen (sub 5.), waarop [eiser] zich met het vonnis van 3 juni 2015 van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, in de hand beroept. In die bodemprocedure is vast komen te staan dat [zoon van gedaagde] in staat is om een hoger bedrag per maand aan [eiser] te betalen, waarmee is voldaan aan voorwaarde 5, zodat het [eiser] op grond van die voorwaarde vrij staat om de overeenkomst/regeling van 24 september 2014 te beëindigen, hetgeen de advocaat van [eiser] bij brief van 5 juni 2015 heeft gedaan. [eiser] maakt dan ook primair aanspraak op het uit hoofde van de geldlening verschuldigde bedrag van € 79.290,00, vermeerderd met rente. Subsidiair vordert [eiser] betaling van de maandelijkse aflossing en rente. Hij voert daartoe aan dat [gedaagde] haar medewerking heeft verleend aan het optuigen van een constructie (waaronder het oprichten van diverse vennootschappen, waarvan zij aandeelhouder is) waardoor [zoon van gedaagde] zijn inkomen zodanig laag kon houden dat [eiser] geen verhaal kon nemen op dit onevenredig lage loon, terwijl [gedaagde] dit wist of geweten moet hebben.
4.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat [eiser] heeft nagelaten het spoedeisend belang bij zijn geldvordering te onderbouwen, anders dan dat hij heeft aangevoerd dat hij dringend geld nodig zou hebben in verband met het voldoen van op hem rustende financiële verplichtingen. [eiser] stelt dat hij meerdere onroerende zaken bezit, maar dat het hem ontbreekt aan voldoende liquide middelen. [gedaagde] heeft dit weersproken en aangevoerd dat [eiser] drie vakantiewoningen, de woning van zijn dochter en de woning van zijn zus heeft gekocht en dat deze woningen niet zijn belast met een hypotheek. Daarnaast heeft [eiser] een bedrag van € 300.000,00 geleend aan zijn andere zoon. Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] op verzoek van de voorzieningenrechter een deel van de aangifte inkomstenbelasting van [eiser] overgelegd, waaruit volgt dat [eiser] in 2014 kennelijk meerdere grote geldbedragen heeft opgenomen (€ 300.000,00 en
€ 160.000,00) en dat het door de notaris bijgeschreven bedrag van € 140.000,00 (dat [zoon van gedaagde] en [gedaagde] na de levering van de woning hebben betaald aan [eiser] ) niet terug te vinden is op de aangifte. Een verklaring hiervoor is slechts ten dele gegeven. Dat [eiser] thans een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft, terwijl hij aanzienlijke bedragen uitleent en huizen vrij van hypotheek koopt, kan dan ook niet gevolgd worden. Bovendien heeft [eiser] nagelaten in te gaan op het mogelijke restitutierisico. Wat hier verder ook van zij, daarnaast geldt het volgende.
4.4.
[gedaagde] heeft de beweerdelijke geldvordering van [eiser] weersproken. Volgens haar zijn partijen ( [eiser] en zijn echtgenote enerzijds en [zoon van gedaagde] en [gedaagde] anderzijds) op 24 september 2014 tot overeenstemming gekomen over de voorwaarden waaronder het beslag op de woning zou worden opgeheven en het tevens daarop rustende hypotheekrecht zou worden doorgehaald. Een en ander is neergelegd in het door haar als productie 2 overgelegd stuk genaamd ‘Voorstel d.d. 24 september 2014’, welk stuk is geparafeerd daar waar er met pen wijzigingen in zijn aangebracht en bovenaan op de pagina is ondertekend door partijen. In de overeenkomst is onder 5. expliciet bepaald dat met het restant van de verkoopopbrengst (zijnde € 100.000,00) lening 3 (ten bedrage van
€ 79.290,00) volledig zou worden ingelost. De voorwaarden die onderaan de pagina zijn weergegeven, zijn niet aan de orde geweest tijdens het gesprek op 24 september 2014 en daarom niet van toepassing op de overeenkomst, aldus [gedaagde] . Mocht voorwaarde 5. al van toepassing zijn, dan ziet deze voorwaarde op de bepaling onder 10. (‘Voornoemd restant van leningen 1 en 2 zal onder geen beding worden kwijtgescholden en dient volledig terugbetaald te worden) en dus op de leningen die door [eiser] en/of zijn onderneming zijn verstrekt aan [zoon van gedaagde] en zijn onderneming. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] dan ook geen vordering meer uit hoofde van die geldlening 3 op haar (en haar echtgenoot [zoon van gedaagde] ).
4.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de vorderingen van [eiser] door [gedaagde] gemotiveerd zijn betwist. Niet uitgesloten kan worden dat partijen op 24 september 2014 tot overeenstemming zijn gekomen. Onweersproken is dat [eiser] op 25 september 2014 de deurwaarder heeft medegedeeld dat partijen tot overeenstemming waren gekomen en dat de accountant van [eiser] de overeenkomst zo heeft begrepen dat lening 3 volledig zou worden ingelost en dat daarnaast een bedrag van € 60.170,00 zou worden afgelost op lening 1. Op de ter zitting overgelegde nota van afrekening van de notaris is evenwel opgenomen dat een bedrag van € 140.000,00 is betaald als ‘aflossing schulden aan [eiser] en/of [eiser] Meubelagenturen Holding B.V.’. Onvoldoende duidelijk is wat partijen hiermee hebben bedoeld, alsook naar welke rekening het bedrag van € 140.000,00 is overgeboekt.
4.6.
Voorts is onduidelijk of met de doorhalingen en opmerkingen die met pen op het stuk van 24 september 2014 zijn aangebracht door partijen is ingestemd (hetgeen op zichzelf bezien aannemelijk lijkt gelet op de daarbij in de kantlijn geplaatste parafen) of dat deze later zijn aangebracht zoals [eiser] heeft betoogd. Ook is het de vraag of de voorwaarden die onderaan de pagina zijn vermeld van toepassing zijn, en meer in het bijzonder hoe voorwaarde 5. in dat geval dient te worden uitgelegd (ziet deze voorwaarde op de gehele overeenkomst of enkel op hetgeen onder 10. is overeengekomen), en of deze voorwaarde wellicht als een ontbindende voorwaarde (de advocaat van [eiser] spreekt in zijn brief van 5 juni 2015 over beëindiging van de overeenkomst) moet worden beschouwd. Naar het bestaan en de inhoud van de overeenkomst, dient dus nader onderzoek plaats te vinden. Daarvoor leent een kort geding procedure zich niet. In een bodemprocedure kunnen voornoemde stellingen en onduidelijkheden nader worden onderzocht, waarbij bewijslevering tot de mogelijkheden behoort.
4.7.
Nu het bestaan van een vordering (uit hoofde van geldlening 3) van [eiser] op [gedaagde] vooralsnog onvoldoende aannemelijk is, er onvoldoende feiten en omstandigheden door [eiser] zijn aangevoerd die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en niet uitgesloten kan worden dat sprake is van een restitutierisico, zal de primaire vordering worden afgewezen. Dit geldt ook voor de subsidiaire vordering, die is gegrond op artikel 6:162 BW, nu ook ten aanzien van die vordering geldt dat onvoldoende duidelijk is of de geldlening reeds is ingelost.
4.8.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.J.M. Vermulst op 20 juli 2015.