ECLI:NL:RBGEL:2015:7532

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
4524885 \ VV EXPL 15-236 \ 474 /450
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.H. van Empel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) tot verbod op invoering stalplaatsregeling door gedaagde

In deze zaak vorderde de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) in kort geding dat de gedaagde, een besloten vennootschap die zich bezighoudt met (groeps)vervoer van leerlingen en personen met een beperking, werd verboden om de stalplaatsregeling in te voeren. De FNV stelde dat deze wijziging in de arbeidsvoorwaarden in strijd was met de cao Taxivervoer. De voorzieningenrechter heeft op 2 december 2015 geoordeeld dat de vordering van de FNV werd afgewezen. De rechter overwoog dat de gedaagde in een financieel precaire situatie verkeerde en dat het belang van de gedaagde, met het oog op het behoud van werkgelegenheid voor een groot aantal werknemers, zwaarder woog dan het belang van de FNV bij naleving van de cao. De rechter concludeerde dat het niet uitgesloten kon worden dat de bodemrechter in een toekomstige procedure zou oordelen dat de wijziging van de arbeidsvoorwaarden binnen de normen van het X-arrest toegestaan zou zijn. De FNV had onvoldoende argumenten aangedragen om de vordering te onderbouwen, en de rechter oordeelde dat de gedaagde niet in strijd met de cao handelde door de stalplaatsregeling in te voeren. De vordering werd afgewezen en de FNV en de eisende partijen werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 4524885 \ VV EXPL 15-236 \ 474 /450
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
1.
Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV)
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam

2.

[Eiser 2]
wonende te [woonplaats 1]

3.

[Eiser 3]
wonende te [woonplaats 2]

4.

[eiser 4]
wonende te [woonplaats 3]
eisende partijen
gemachtigde mr. J.H. Mastenbroek
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats]
gemachtigde mr. R.A. van Huussen
gedaagde partij

1.De procedure

1.1
De FNV en [eisers] hebben [gedaagde] in kort geding gedagvaard voor de zitting van 18 november 2015 van de voorzieningenrechter in Arnhem.
1.2
Partijen zijn voor de voorzieningenrechter verschenen, de FNV vertegenwoordigd door mevrouw M. Jansma, bijgestaan door mr. J.H. Mastenbroek, advocaat te Groningen, [eisers] vertegenwoordigd door mr. Mastenbroek voornoemd.
[gedaagde] was ter zitting vertegenwoordigd door de heer J. van Praet, bijgestaan door mr. R.A. van Huussen, advocaat te Veenendaal vergezeld van mr. D.G. Schouwman.
1.3
Beide gemachtigden hebben de standpunten van partijen nader toegelicht aan de hand van pleitnota’s. Verwezen wordt naar de aantekeningen die de griffier van de mondelinge behandeling heeft gemaakt, waaraan de pleitnota’s zijn gehecht alsook de brief d.d. 17 november 2015 van mr. Van Huussen, waarbij de producties 1 tot en met 3 in het geding zijn gebracht.
1.4
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

2.1
De FNV vordert op de in de dagvaarding vermelde gronden dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar verklaard bij voorraad,
I. [gedaagde] verbiedt, totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist dat [gedaagde] bevoegd is om de standplaatsen te wijzigen c.q. de stalplaatsen in te voeren, om werknemers van [gedaagde] , waaronder begrepen eisers sub 2 en 3, te verplichten om op eigen gelegenheid dan wel tegen betaling van een reiskostenvergoeding van 19 cent per kilometer aan [gedaagde] , te laten reizen naar door [gedaagde] bedoelde “stalplaatsen” en [gedaagde] gebiedt ten aanzien van haar medewerkers toepassing te blijven geven aan het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO, op straffe van verbeurte van een aan FNV te betalen dwangsom van € 500,00 per dag en per keer dat [gedaagde] aan deze veroordeling niet voldoet;
II.
Primair:
[gedaagde] verbiedt, totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist dat [gedaagde] bevoegd is om de jaarurenregeling in te voeren en/of te hanteren, om een jaarurenregeling in te voeren en/of te hanteren over de periode na 1 september 2015, op straffe van verbeurte van een aan FNV te betalen dwangsom van € 500,00 per dag en per keer dat [gedaagde] aan deze veroordeling niet voldoet;
Subsidiair:
[gedaagde] verbiedt, totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist dat [gedaagde] bevoegd is om de jaarurenregeling in lopende arbeidsovereenkomsten te voeren en/of te hanteren, een jaarurenregeling in al lopende arbeidsovereenkomsten in te voeren en/of te hanteren en [gedaagde] gebiedt de per 1 september 2015 ingevoerde en/of gehanteerde jaarurenregeling ongedaan te maken, op straffe van verbeurte van een aan FNV te betalen dwangsom van
€ 500,00 per dag en per keer dat [gedaagde] aan deze veroordeling niet voldoet.
[eisers] heeft afzonderlijke loonvorderingen ingesteld. Kortheidshalve wordt verwezen naar de vorderingen omschreven onder III., IV., en V., van de eis.
Tot slot wordt onder VI. van de eis de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de proceskosten gevorderd.
2.2
[gedaagde] betwist de vorderingen gemotiveerd en concludeert tot afwijzing daarvan met veroordeling van de FNV en [eisers] tot betaling van de proceskosten.
2.3
Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
a. [gedaagde] legt zich toe op (groeps)vervoer van leerlingen in het primair onderwijs, speciaal onderwijs en personen met een beperking. De opdrachtgevers van [gedaagde] zijn overheidsinstellingen en instellingen voor de gezondheidszorg. Bij [gedaagde] zijn circa 550 werknemers in loondienst werkzaam. Het overgrote deel werkt als chauffeur op part time-basis.
b. op de arbeidsovereenkomsten met de werknemers van [gedaagde] zijn de cao Taxivervoer en de cao Sociaal Fonds Taxi van toepassing. [gedaagde] is lid van de werkgeversorganisatie Taxivervoer Nederland die bij de beide cao’s partij is. De beide cao’s zijn ook algemeen verbindend verklaard.
c. artikel 2.1.6 van de cao luidt:
Normering woon- werkverkeer
De werkgever en de werknemer die belast is met vervoer kunnen in overleg besluiten dat de werknemer een personenauto bij einde van de dienst mee naar huis neemt. In dat geval parkeert de werknemer het voertuig in de nabijheid van zijn woning. Bij aanvang van de volgende dienst kan de werknemer dan direct over het voertuig beschikken. In die situatie wordt de dienststijd als volgt bepaald:
De dienststijd is de tijd gelegen tussen het moment van vertrek tot aan het moment van thuiskomst. Op de totale dienststijd worden maximaal 15 minuten per dag in mindering gebracht zijnde maximaal 7,5 minuten tot het eerste ophaaladres voor aanvang en maximaal 7,5 minuten vanaf het laatste uitstapadres. De tijd gemoeid met woon- werkverkeer is daarmee verrekend. Indien de tijd tot het eerste ophaaladres voor aanvang en de tijd vanaf het laatste uitstapadres minder dan 7,5 minuten bedraagt dient deze (werkelijke) tijd in mindering te worden gebracht op de totale diensttijd.
d. [gedaagde] is in de loop van 2015 (zij noemt de maand mei 2015) in de situatie terechtgekomen dat zij niet langer aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen. Zij verkeerde op de rand van een faillissement.
e. Om een faillissement te voorkomen, heeft [gedaagde] aan haar crediteuren een herstelplan voorgelegd. De meest belangrijke crediteuren hebben met [gedaagde] een regeling getroffen (in de pleitnota vermeldt mr. Van Huussen dat de crediteuren gemiddeld circa 60% van hun vorderingen hebben laten vallen). Ook de belastingdienst is akkoord met sanering van de schulden en heeft met [gedaagde] een betalingsregeling getroffen.
f. [gedaagde] is daarnaast geconfronteerd met beëindiging van drie grote opdrachten op het gebied van school- en instellingenvervoer. Dat betrof opdrachten in de regio Veluwe en de gemeenten Rhenen, Veenendaal en Utrecht. Het grootste deel van het personeel dat op die opdrachten was ingezet, is overgegaan op de opvolgend vervoerder. [gedaagde] heeft de werknemers die niet zijn overgegaan in dienst gehouden en ingezet op andere routes.
g. [gedaagde] heeft met ingang van 1 september 2015 de “stalplaatsregeling” ingevoerd, waarbij uitgangspunt is dat de chauffeurs de te gebruiken auto’s bij aanvang van de dienst ophalen bij het startpunt van de route en na afloop van de dienst daar weer terugbrengen (stalplaats).
2.4
De FNV heeft aan haar vorderingen onder I. en II. ten grondslag gelegd de stelling dat [gedaagde] in strijd met de algemeen verbindend verklaarde cao Taxivervoer heeft besloten om werknemers met een contract voor een aantal uren per week voortaan een jaarurenregeling op te dringen en daarbij de gewerkte uren te normeren. (vordering onder II) Voorts stelt de FNV dat [gedaagde] eenzijdig de regeling inzake de reistijd en het woon-werkverkeer heeft gewijzigd, welke wijziging eveneens in strijd is met de geldende cao.
(vordering onder I.)
2.5
[gedaagde] heeft beide vorderingen gemotiveerd betwist. Op haar verweer wordt hierna, voor zoveel nodig, ingegaan.
2.6
De vordering met betrekking tot de jaarurenregeling (vordering onder II) wordt afgewezen, daar ter zitting door [gedaagde] is aangevoerd dat zij al eerder had besloten de jaarurenregeling niet in te voeren ten aanzien van werknemers die dat niet wensen, onder verwijzing naar de bij brief d.d. 17 november 2015 in het geding gebrachte e-mails van 30 oktober en 9 november 2015. Nu ervan uitgegaan moet worden dat [gedaagde]
– voor wat betreft de jaarurenregeling – zal handelen conform de geldende regels is het belang van de FNV bij toewijzing van haar vordering op dit onderdeel komen te vervallen.
2.7
Ten aanzien van de vordering onder I. wordt het volgende overwogen.
Onweersproken heeft [gedaagde] ter zitting aangevoerd dat zij in de loop van 2015 geconfronteerd werd met het wegvallen van een aantal grote opdrachten (betrekking hebbend op vervoer in de regio Veluwe en de gemeenten Rhenen, Veenendaal en Utrecht). De werknemers die niet in dienst zijn getreden bij de opvolgend vervoerder (door [gedaagde] aangeduid als “overtollige” werknemers) heeft [gedaagde] moeten inzetten op andere routes, veelal routes die niet dichtbij het woonhuis van de werknemers liggen.
In zijn pleitnota onder (deels) randnummers 10 en 11stelt de gemachtigde van [gedaagde] :
10. [gedaagde] heeft het tot haar taak gerekend om de overblijvende, in feite overtollig geraakte werknemers op andere routes in te zetten. Dat zijn in vrijwel alle gevallen routes die voor de betrokken werknemers niet dicht bij huis liggen. Er waren al wel werknemers bij [gedaagde] in dienst die routes ver van huis reden, maar het verlies van de drie genoemde opdrachten heeft dat aantal sterk vergroot. Dat heeft het nodig gemaakt om na te denken over hoe moet worden omgegaan met woon-/werkverkeer. De tijd die gemoeid is met het reizen van en naar het begin van een route, wordt namelijk door de betrokken opdrachtgevers niet vergoed.
11. Als er maar weinig werknemers zijn die dergelijke improductieve uren maken, doet zich niet zo’n probleem voor. Als echter veel improductieve uren worden gemaakt, drukt die kostenpost teveel het exploitatieresultaat. Die situatie doet zich bij [gedaagde] voor. Als [gedaagde] alle reisuren van en naar de route zou vergoeden, zou haar dat tienduizenden euro’s per maand kosten. Dat kan zij niet opbrengen. Het zou onherroepelijk tot haar faillissement leiden.
Ter zitting heeft [gedaagde] desgevraagd toegelicht dat ongeveer 150 van haar werknemers relatief ver weg wonen van de routes waarin zij zijn ingedeeld.
Van belang is dat de FNV niet betwist dat [gedaagde] in de door haar geschetste situatie verkeert. De gestelde oorzaak daarvan – het grote aantal improductieve uren dat op het exploitatieresultaat van [gedaagde] drukt – is evenmin betwist.
De FNV onderkent dat [gedaagde] in een faillissementssituatie kan komen te verkeren. Randnummer 7 van de dagvaarding luidt:
[gedaagde] heeft meermalen in overleggen met FNV aangegeven dat zij van oordeel is dat de wijzigingen zijn toegestaan conform de geldende CAO, maar dat bovendien de liquiditeitspositie van [gedaagde] zodanig is dat [gedaagde] geen keuze heeft. Naar het oordeel van FNV is dat een drogreden en is de conclusie dat [gedaagde] (mogelijk) in een faillissementssituatie verkeert. De gevolgen voor het personeel van een faillissement zouden uiteraard desastreus zijn, maar het op deze wijze “doormodderen” en handelen in strijd met de CAO is ook geen optie voor FNV. Ook andere taxibedrijven moeten zich aan de geldende regels houden en niet valt in te zien waarom voor [gedaagde] een uitzondering gemaakt zou moeten worden. Uiteindelijk is de conclusie van FNV dat als [gedaagde] het personeel niet datgene kan betalen waarop het personeel recht heeft, een faillissement onontkoombaar is. Dat is (dan) het gevolg van beleidskeuzes van [gedaagde] en (uiteindelijk) het te laag inschrijven op aanbestedingen. Dat is een trieste conclusie, maar wel de enige juiste.”
2.8
Aan het primaire/formele verweer van [gedaagde] dat de FNV niet voldoende getracht heeft in overleg met haar te treden, verwijzend naar artikel 3:305a lid 2 BW, zodat de FNV niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, wordt voorbijgegaan.
Voldoende aannemelijk is geworden dat FNV in de gegeven omstandigheden voldoende getracht heeft [gedaagde] te bewegen de betreffende cao-bepaling inzake woon- werkverkeer na te komen. Blijkens het door [gedaagde] gevoerde verweer is zij daartoe niet bereid.
2.9
[gedaagde] heeft besloten tot invoering van de stalplaatsregeling. Dat heeft volgens [gedaagde] (randnummer 15 pleitnota) tot gevolg dat de cao-normering van het woon-werkverkeer, die niet is geschreven voor situaties als de onderhavige en die leidt tot een enorme discrepantie tussen de genormeerde tijd en de werkelijke tijd, geen toepassing vindt. Voor de chauffeurs van [gedaagde] brengt dat (aldus [gedaagde] ) mee dat, zoals voor vrijwel alle werknemers in Nederland geldt, hun woon- werkverkeer niet wordt uitbetaald.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de stalplaatsregeling niet in strijd is met artikel 2.1.6 van de cao en evenmin een eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden is. Indien en voor zover van een eenzijdige wijziging wel sprake zou zijn dan beroept [gedaagde] zich op het [X] arrest en vanwege onvoorziene omstandigheden (ook) op artikel 6:258 BW.
Ter zitting heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat nakoming van de standplaatsregeling, zoals deze voorheen werd toegepast, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 BW).
[gedaagde] heeft er voorts op gewezen dat de bij de cao betrokken partijen onder ogen hebben gezien dat met name begrippen als arbeidstijd, standplaats en normering woon- werkverkeer verduidelijking behoefden, welke verduidelijking zal worden aangebracht. Verwezen wordt naar artikel 9.8.8 van de cao.
2.1
Enerzijds is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de stalplaatsregeling, zoals door [gedaagde] per 1 september 2015 is ingevoerd, een eenzijdige wijziging betreft ten opzichte van de voorheen van toepassing zijnde standplaatsregeling conform artikel 2.1.6 van de cao.
Anderzijds is vooralsnog niet uit te sluiten dat de bodemrechter in de reeds aanhangige bodemprocedures zal oordelen dat een of meerdere verweren van [gedaagde] gegrond zijn omdat sprake is van wijziging van omstandigheden zoals door [gedaagde] gesteld en (ook in dit kort geding) tussen partijen kennelijk niet in geschil is dat strikte naleving van artikel 2.1.6 van de cao zal leiden tot het faillissement van [gedaagde] .
Met de gemachtigde van [gedaagde] is de voorzieningenrechter van oordeel dat op basis van artikel 2.1.6 van de cao vooralsnog niet uitgesloten kan worden geacht dat binnen de normen van het [X] arrest de arbeidsvoorwaarden in individuele contracten met de chauffeurs van [gedaagde] eenzijdig kunnen worden gewijzigd en het op dit onderdeel gevoerde verweer doel zal kunnen treffen.
2.11
Ten aanzien van een belangenafweging tussen partijen wordt het volgende overwogen. Binnen deze context is er, een en ander tegen elkaar afwegend, een grote onevenredigheid tussen het belang van de FNV bij naleving van de cao en het belang van [gedaagde] de beslissing van de bodemrechter in de eerdergenoemde individuele procedures bij deze rechtbank af te wachten. Bij deze afweging van belangen speelt het belang van behoud van werkgelegenheid voor een groot aantal werknemers van [gedaagde] een grote rol. De voorzieningenrechter vermag niet in te zien waarom – binnen de context van deze zaak – de focus van de FNV niet mede op dat belang – behoud van werkgelegenheid – is gericht. Het belang van [gedaagde] dient in de gegeven omstandigheden te prevaleren boven het belang van de FNV. Het belang van een aantal werknemers bij naleving van de cao-bepaling omdat hun vorderingen uit de 13-wekenperiode van artikel 61 e.v. WW dreigen te lopen, noopt niet tot een ander oordeel.
2.12
De vordering onder I van de eis wordt gelet op al het voorgaande afgewezen.
2.1
De individuele vorderingen van [eisers] zijn door [gedaagde] ter zitting gemotiveerd betwist. Op die betwisting is de gemachtigde van [eisers] niet, dan wel onvoldoende concreet ingegaan. [eisers] was nog niet op de zitting aanwezig. Voor zover de vorderingen van [eisers] deels gebaseerd zouden zijn op nakoming van de cao-bepaling inzake normering woon- werkverkeer wordt verwezen naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de vordering van de FNV is overwogen en beslist.
2.11
Nu alle vorderingen van de FNV en [eisers] worden afgewezen, worden zij als de in het ongelijk gestelde procespartij veroordeeld in de proceskosten.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
rechtdoende
3.1
wijst de vorderingen af;
3.2
veroordeelt de FNV en [eisers] tot betaling van de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 600,00 ter zake van salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. W.H. van Empel en in het openbaar uitgesproken op