ECLI:NL:RBGEL:2015:7674

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
4206246
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kredietvergoeding en vertragingsvergoeding in het kader van een kredietovereenkomst

In deze zaak vordert Hoist Portfolio Holding LTD, vertegenwoordigd door gemachtigde M.P.A. Roeland, betaling van een bedrag van € 35.217,56 van de gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], op grond van een kredietovereenkomst die zij op 16 juni 2004 met IDM Financieringen B.V. hebben gesloten. De kredietovereenkomst, bemiddeld door AFAB Geldservice B.V., betrof een krediet van maximaal € 35.000,00 met een maandelijkse kredietvergoeding van 0,793% en een effectieve rente van 9,9% per jaar. Hoist stelt dat de gedaagden hun betalingsverplichtingen niet zijn nagekomen, wat heeft geleid tot een achterstand van meer dan twee maandtermijnen. Na ingebrekestelling heeft IDM de overeenkomst opgezegd en de vordering aan Hoist gecedeerd.

De gedaagden voeren verweer en stellen dat de kredietovereenkomst onvoldoende bepaalbaar is en dat IDM en AFAB hun zorgplicht hebben geschonden door hen niet adequaat te informeren over de risico's en voorwaarden van de kredietovereenkomst. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van IDM rechtsgeldig is gecedeerd aan Hoist en dat de kredietovereenkomst voldoende bepaalbaar is. De gedaagden hebben niet aangetoond dat IDM onrechtmatig heeft gehandeld of dat zij niet zijn geïnformeerd over de voorwaarden van de overeenkomst. De kantonrechter wijst de vordering van Hoist toe en veroordeelt de gedaagden tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met vertragingsvergoeding en proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 4206246 \ CV EXPL 15-9179 \ 409 + 437
uitspraak van 9 december 2015
vonnis
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht Hoist Portfolio Holding LTD
gevestigd te Jersey
gemachtigde M.P.A. Roeland (Agin Timmermans Gerechtsdeurwaarders, Juristen en Incassospecialisten)
eisende partij
tegen
1.
[gedaagde sub 1]
[woonplaats gedaagde sub 1]
2.
[gedaagde sub 2]
[woonplaats gedaagde sub 2]
gedaagde partijen
gemachtigde mr. S.P.X. Hulleman
Partijen worden hierna Hoist en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 juli 2015 en de daarin genoemde processtukken;
- het faxbericht van 4 september 2015 met producties van de zijde van Hoist;
- het faxbericht van 23 september 2015 met één productie van de zijde van Hoist;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 30 september 2015.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben op 16 juni 2004 met IDM Financieringen B.V. (hierna: IDM) een kredietovereenkomst gesloten die tot stand is gekomen door bemiddeling van AFAB Geldservice B.V. (hierna: Afab). Op grond van deze overeenkomst heeft IDM aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een krediet verleend tot een maximumbedrag van € 35.000,00.
2.2.
In de kredietovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“Cliënt is over het uitstaande saldo van deze overeenkomst kredietvergoeding verschuldigd. De kredietvergoeding zal maandelijks ten laste van het krediet worden geboekt en wordt van dag tot dag berekend over het uitstaand saldo.
Kredietvergoeding thans per maand 0.793 %
De effectieve rente op jaarbasis bedraagt 9.9 %.
Maandtermijnen
Artikel 2. Cliënt zal gedurende de eerste vijf jaar van de looptijd van deze overeenkomst maandelijks tenminste terugbetalen een bedrag gelijk aan de in de afgelopen maand ten laste van het krediet geboekte kredietvergoeding met een minimum van EUR 50,- (Aflossingsvrij). Cliënt kan kredietgever schriftelijk verzoeken de aflossingsvrije periode met vijf jaar te verlengen.
Als nadere voorwaarde voor de keuze van aflossingsvrije betaalwijze geldt, dat deze betaalwijze vervalt:
* Indien Cliënt de machtiging tot automatische afschrijving intrekt;
* Indien de overeenkomst ingevolge artikel 14 van de Algemene voorwaarden Doorlopend Krediet wordt opgezegd;
* Indien de aflossingsvrije periode niet wordt verlengd.
Cliënt zal vanaf dat moment maandelijks van het door hem verschuldigde tenminste terugbetalen een bedrag ter grootte van 1,5% van de overeengekomen kredietlimiet.
Indien het aflossingsbestanddeel van de overeengekomen maandtermijn door een hoge rente stand naar mening van kredietgever onvoldoende wordt, behoudt zij zich het recht voor de maandtermijn aan te passen met een maximum van 2% van de overeengekomen kredietlimiet.”
2.3.
De Algemene Voorwaarden Doorlopend Krediet zijn op de overeenkomst tussen partijen van toepassing. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 3. Kredietvergoeding
a.
a) De kredietvergoeding wordt uitgedrukt in de effectieve rente op jaarbasis en omvat alle kosten van het krediet.
b) De kredietvergoeding wordt van dag tot dag berekend en kan door kredietgever, met inachtneming van de krachtens de wet gestelde maxima, worden gewijzigd. Kredietgever zal Client van iedere wijziging schriftelijk in kennis stellen.
Artikel 9. Opeisbaarheid
In de hierna sub a-f genoemde gevallen is kredietgever gerechtigd betaling ineens van het krachtens deze overeenkomst verschuldigde te eisen:
a.
a) Cliënt meer dan twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen maandtermijn en na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichting;
(…)
Artikel 14. Opzegging
Zowel Cliënt als kredietgever zijn te allen tijde bevoegd deze overeenkomst op te zeggen. In geval van opzegging zal Cliënt geen verdere opnamen kunnen verrichten; overigens blijft het gestelde in de overeenkomst van kracht totdat het verschuldigde geheel zal zijn afgelost.”

3.De vordering en het verweer

3.1.
Hoist vordert dat de kantonrechter, bij vonnis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 35.217,56, bestaande uit € 33.179,95 aan hoofdsom en € 2.037,61 aan vertragingsvergoeding. Voorts vordert zij de vertragingsvergoeding van 13,03 procent per jaar over € 33.179,95 vanaf 2 juni 2015 tot de dag van algehele voldoening en subsidiair de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 februari 2015 tot de dag van algehele voldoening. Tot slot vordert Hoist de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten.
3.2.
Hoist legt het volgende aan haar vordering ten grondslag.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn hun betalingsverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst niet nagekomen waardoor een achterstand is ontstaan van meer dan twee maandtermijnen. Na ingebrekestelling heeft IDM de kredietovereenkomst daarom opgezegd. Vervolgens heeft IDM haar vordering op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verkocht aan Hoist. Hiervan zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in kennis gesteld. Nu zij, ondanks aanmaningen, niet zijn overgegaan tot betaling van het aan hen verstrekte krediet en de op grond van de kredietovereenkomst verschuldigd geworden vertragingsvergoeding, wordt hierop thans door Hoist aanspraak gemaakt.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren gemotiveerd verweer dat, voor zover voor de beoordeling relevant, hierna aan de orde zal komen.

4.De beoordeling

cessie
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is dat de vordering van IDM niet rechtsgeldig is gecedeerd aan Hoist.
4.2.
Ingevolge artikel 3:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is voor een rechtsgeldige cessie vereist dat een akte van cessie is opgemaakt en dat mededeling is gedaan van de cessie. Tussen partijen staat niet ter discussie dat een akte van cessie is opgemaakt waaruit blijkt dat de onderhavige vordering is gecedeerd aan Hoist. Voorts zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in ieder geval bij dagvaarding op de hoogte gesteld van deze cessie. Hiermee is aan beide voornoemde vereisten voor cessie voldaan. Dit betekent dat de vordering van IDM rechtsgeldig is gecedeerd aan Hoist, zodat zij kan worden ontvangen in haar vordering.
bepaalbaarheid en hoogte van de kredietvergoeding
4.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren aan dat de kredietovereenkomst onvoldoende bepaalbaar is aangezien niet is bepaald op grond waarvan de flexibele kredietvergoeding periodiek kan dalen of stijgen. IDM heeft de kredietvergoeding/rente laten stijgen terwijl de marktrente in de betreffende periode is gedaald. Hiermee heeft IDM onrechtmatig jegens hen gehandeld, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (randnummer 2, conclusie van antwoord). Tenslotte stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat bij gebreke van een specificatie van de in rekening gebrachte kredietvergoeding, niet kan worden nagegaan of er sprake is van een deugdelijke verhouding tussen het aandeel rente en het aandeel kosten in de kredietvergoeding, waardoor ‘ook de hoogte van de vordering in het geding is’.
4.4.
Hoist betwist dat de verbintenissen uit de kredietovereenkomst onvoldoende bepaalbaar zijn. Zij stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uit hoofde van de kredietovereenkomst, waarop het Besluit kredietvergoeding van toepassing is, een kredietvergoeding zijn verschuldigd die blijkens de Algemene Voorwaarden niet alleen de rente maar ook de (incasso)kosten omvat. Hierdoor kan het voorkomen dat de kredietvergoeding stijgt terwijl de marktrente daalt. Bij een stijging van de kredietvergoeding hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ertoe kunnen besluiten de kredietovereenkomst op te zeggen en een kredietverstrekker te zoeken met voor hen gunstigere voorwaarden. Aan de voorwaarden waaronder het krediet is verleend heeft IDM zich gehouden. Het is ondoenlijk om bij iedere wijziging van de kredietvergoeding expliciet te specificeren op grond waarvan dit is gebeurd, aldus nog steeds Hoist.
4.5.
De kantonrechter stelt voorop dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen rechtsgevolgen verbinden aan hun stelling dat de kredietovereenkomst onvoldoende bepaalbaar is. Voorts constateert de kantonrechter dat evenmin rechtsgevolgen worden verbonden aan de stelling dat IDM onrechtmatig heeft gehandeld door de kredietvergoeding te laten stijgen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat door de rente hoog te houden terwijl de marktrentes dalen, schade ontstaat bij de kredietnemers maar zij laten na de door hen geleden schade als gevolg van deze gestelde onrechtmatige daad te concretiseren. Zij stellen geen reconventionele vordering in en doen geen beroep op verrekening. De kantonrechter kan dan ook niet inzien hoe deze stelling, nog daargelaten of deze stelling juist is, tot een afwijzing van de vordering van Hoist kan leiden. Voorts is relevant dat gesteld noch gebleken is dat IDM op enig moment een hoger kredietvergoedingspercentage dan het in het Besluit kredietvergoeding bepaalde maximumpercentage, dat geacht wordt redelijk te zijn, heeft gehanteerd bij de berekening van de aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in rekening gebrachte kredietvergoeding. Hierdoor kan op basis van de stellingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet worden geconcludeerd dat IDM onrechtmatig jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft gehandeld. Tenslotte hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet onderbouwd op grond waarvan IDM gehouden is de in rekening gebrachte kredietvergoeding te splitsen in een rente- en een kostendeel. De stelling dat mogelijk jarenlang te veel is betaald door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt niet geconcretiseerd en ook aan deze stelling worden geen rechtsgevolgen verbonden. Dit verweer kan derhalve om meerdere redenen niet slagen.
de zorgplicht; de (micro-)informatieplicht
4.6.
Voorts voeren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan dat IDM en Afab hun zorgplicht jegens hen hebben geschonden doordat er geen deugdelijk klantprofiel is opgemaakt en dat zij daarnaast [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet deugdelijk op de hoogte hebben gebracht van de risico’s, de voorwaarden en de hoogte van de rente die aan het krediet zijn verbonden. Dit laatste wordt door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aangeduid als het niet nakomen van de micro-informatieplicht.
4.7.
Vooropgesteld wordt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen rechtsgevolgen verbinden aan hun stelling dat IDM niet heeft voldaan aan haar zorgplicht. Zij ontbinden of vernietigen de overeenkomst niet en stellen geen schadevergoedingsvordering in jegens IDM. De kantonrechter zal hierna toch overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], voor het geval zij bedoeld hebben de overeenkomst te willen vernietigen op grond van dwaling of bedrog.
4.8.
Volgens vaste jurisprudentie rust op banken en andere financiële dienstverleners, gelet op hun maatschappelijke positie in samenhang met hun professionele deskundigheid, tegenover particulieren een bijzondere zorgplicht. Deze zorgplicht strekt tot bescherming van de (potentiële) klant tegen eigen lichtvaardigheid of ondeskundigheid en vloeit voort uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid, gelet op de aard van de verhouding tussen financiële instellingen en haar particuliere cliënten, meebrengen. De inhoud en reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken rechtsverhouding, het bijzondere risico van het betreffende product of de dienst, de eventuele deskundigheid en relevante ervaring van de particuliere cliënt en diens inkomens- en vermogenspositie. Het moge duidelijk zijn dat de zorgplicht van een financiële instelling verder reikt wanneer sprake is van advisering over en/of verkoop van een beleggingsproduct dan wanneer sprake is van het enkel verstrekken van een krediet. Bij de totstandkoming van een kredietovereenkomst wordt de zorgplicht onder meer ingevuld door de publiekrechtelijke regels die voortvloeien uit de Wet op het financieel toezicht (Wft). Een kredietaanbieder zal voor de totstandkoming van de overeenkomst informatie moeten inwinnen over de financiële positie van de consument en moeten beoordelen of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is. Daarnaast moet de kredietgever voldoende informatie verstrekken zodat de consument in staat is te beoordelen wat het krediet inhoudt en wat de bijbehorende risico’s zijn. Voor het overige geldt in het algemeen dat de omvang van de zorgplicht afhangt van het specifieke product dat wordt afgesloten.
4.9.
In dit geval gaat het om een doorlopend kredietovereenkomst waarvoor een kredietvergoeding van 9,9% per jaar gold bij het aangaan van de overeenkomst. Blijkens de inhoud van de overeenkomst moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de eerste vijf jaar maandelijks tenminste een kredietvergoeding betalen van, op het moment van het aangaan van de overeenkomst 0,793%, met een minimum van € 50,00 en kan de kredietverlener daarna worden verzocht om de aflossingsvrije periode met vijf jaar te verlengen. De overige voorwaarden waaronder het krediet is verstrekt zijn beschreven in de kredietovereenkomst en de daarop van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden. Een dergelijke kredietovereenkomst is een relatief eenvoudige overeenkomst met overzienbare financiële risico’s zodat de zorgplicht van IDM in dit geval beperkt bleef tot de toetsing van de kredietwaardigheid en het verstrekken van de juiste en duidelijke informatie over de financiële verplichtingen die werden aangegaan.
4.10.
In de conclusie van antwoord onder randnummer 3 werpen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de vraag op of zij wel goed op de hoogte zijn gebracht van de risico’s, de voorwaarden en de hoge rente. Nu zij echter stellen dat IDM haar informatieplicht heeft geschonden, en Hoist deze stelling betwist, is aan hen om deze stelling te concretiseren en onderbouwen. Dit hebben zij niet, althans onvoldoende, gedaan.
4.11.
Ten aanzien van de verplichting om zorgvuldig onderzoek te doen naar de kredietwaardigheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft Hoist onweersproken gesteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor het sluiten van de kredietovereenkomst financiële stukken, waaronder salarisstroken, hebben moeten overleggen en dat op basis daarvan hun vrij besteedbare ruimte is berekend. Deze berekende vrij besteedbare ruimte was (aanzienlijk) hoger dan de maandelijks te betalen kredietvergoeding. Nu vast staat dat IDM het krediet heeft verstrekt na een analyse van de inkomsten en lasten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], kan - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet worden geoordeeld dat IDM of Afab op dat punt tekort zijn geschoten in hun zorgplicht. De omstandigheid dat de kredietvergoeding in de periode april 2009 tot en met augustus 2014 is voldaan, wijst er ook op dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aanvankelijk financieel voldoende ruimte hadden om de betalingsverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst na te komen. De omstandigheid dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als gevolg van inkomensverlies op enig moment niet meer in staat waren om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen, kan niet voor rekening en risico van IDM komen. De kantonrechter hecht eraan hieraan toe te voegen dat niettegenstaande het bestaan van een bijzondere zorgplicht van de kredietverstrekker, de kredietnemer op zijn eigen belangen moet letten en dat deze verantwoordelijkheid niet wordt overgedragen op de kredietverstrekker.
4.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat niet is komen vast te staan dat IDM haar zorgplicht jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet is nagekomen. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij het aangaan van de overeenkomst hebben gedwaald en de kredietovereenkomst niet zouden hebben gesloten bij een juiste voorstelling van zaken, komt evenmin vast te staan nu moet worden aangenomen dat IDM haar informatieplicht niet heeft geschonden.
Het beroep op dwaling en bedrog, voor zover gebaseerd op de stelling dat zij onvoldoende zijn geïnformeerd over de voorwaarden en risico’s van de kredietovereenkomst, wordt dan ook verworpen.
bedrog en dwaling; macro-informatieplicht
4.13.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat eveneens sprake is van dwaling en bedrog doordat IDM niet heeft voldaan aan haar macro-informatieverplichting. Daarmee bedoelen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat IDM/Afab hen hadden moeten vertellen dat kredieten van Interbank (waar IDM kennelijk deel van uitmaakt, toevoeging kantonrechter) niet voortkomen uit een kredietunie maar uit fractioneel bankieren ‘wat een illegaal verdicht netwerk is van vorderingen op niet bestaand geld’. Zij hebben er altijd op vertrouwd dat het wettelijk (monetair) stelsel hun geld zou beheren. Dit bleek echter niet terecht te zijn. Zij verkeerden ten onrechte in de veronderstelling dat zij geld leenden in een systeem dat in het belang van burgers werkt. Zij zijn bewust onwetend gehouden over de werking van het systeem, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
4.14.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verwijzen in dit kader naar de integrale tekst van een boek over dit onderwerp en naar YouTube films. Zo werkt het procesrechtelijk echter niet. Bewijsstukken dienen als producties te worden bijgevoegd en bovendien dient in het processtuk te worden aangegeven welke passages waarom relevant zijn ter onderbouwing van welke stellingen.
4.15.
Voorts verzoeken [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de kantonrechter ‘na te gaan of Afab geldservice en Interbank daadwerkelijk over geld beschikten om uit te lenen, of dat zij middels fractioneel bankieren in een stelsel van schaarste en vorderingen op lucht een handtekening van [gedaagde sub 1] gebruikten om schulden te creëren waarop [gedaagde sub 1] middels arbeid waarde en geld zou creëren.’ Op grond waarvan de kantonrechter aan dit verzoek zou kunnen c.q. moeten voldoen is onduidelijk. Indien [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat IDM zo te werk is gegaan, zullen zij die stelling tenminste moeten onderbouwen en bovendien moeten onderbouwen op grond waarvan IDM verplicht was om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te informeren over deze gestelde werkwijze of de werking van het systeem. Voorts dient dan nog de stap gemaakt te worden naar dwaling en/of bedrog aangezien [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich hierop beroepen. Zo dienen zij concreet te stellen op welk punt zij hebben gedwaald bij het aangaan van deze overeenkomst en dat deze overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Dit ligt niet zonder meer voor de hand nu vaststaat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebruik hebben gemaakt van het aan hen ter beschikking gestelde geleende bedrag, wat er ook zij van hun beschouwingen over het monetaire systeem en hun stelling dat maar 3% van alle vorderingen door ‘echt’ geld in de reële economie wordt gedekt. Het beroep op bedrog c.q. dwaling faalt derhalve bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing.
de redelijkheid en billijkheid
4.16.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beroepen zich voorts op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Uit de tekst van artikel 6:248 lid 2 BW, evenals uit de daarop gegeven toelichting, evenals uit de jurisprudentie volgt dat de redelijkheid en billijkheid in het algemeen kunnen verhinderen dat een partij bij een overeenkomst een beroep doet op een tussen partijen geldende regel die voortvloeit uit die overeenkomst, voor zover dit beroep in de omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. De rechter dient echter terughoudendheid toe te passen bij de beoordeling van een beroep op de redelijkheid en billijkheid. In dat verband wordt overwogen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebruik hebben gemaakt van de door IDM ter beschikking gestelde gelden door daarmee betalingen te doen aan derden. Daarmee is binnen het in de westerse wereld geldende juridische en monetaire systeem op hen de plicht komen te rusten om de aan hen ter beschikking gestelde gelden terug te betalen. Omstandigheden die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Hoist zich op de nakoming van deze plicht beroept, zijn gesteld noch gebleken. Het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt daarom verworpen.
schuldeisersverzuim
4.17.
Tot slot beroepen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich nog op schuldeisersverzuim. De kantonrechter begrijpt dat zij in dit verband stellen dat IDM aan hen het krediet heeft verstrekt terwijl het voorzienbaar was dat dit tot betalingsonmacht zou leiden bij [gedaagde sub 1] en Van ‘t Hooft. Dit vormde een beletsel voor terugbetaling, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
4.18.
Hiervoor is reeds geoordeeld dat toetsing van de kredietwaardigheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft plaatsgevonden en deze toets IDM er niet van had behoren te weerhouden deze kredietovereenkomst aan te gaan. Dat betalingsonmacht aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voorzienbaar was, is dan ook niet gebleken. Ook overigens is onvoldoende gesteld ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van schuldeisersverzuim in de zin van artikel 6:58 BW. Ook dit verweer treft daarom geen doel.
4.19.
Dat er kredietverschaffers zijn die zich in het verleden schuldig hebben gemaakt aan ongebreidelde en onverantwoorde kredietverstrekking en dat hierdoor vele mensen in betalingsproblemen zijn geraakt, is een bekend en bedroevend feit. Zoals tijdens de zitting echter reeds is aangegeven kan de kantonrechter slechts aan de hand van een concrete casus en aan de hand van het door partijen gevoerde debat beoordelen of er gronden zijn om een vordering tot terugbetaling van een krediet niet toe te wijzen. Van deze gronden is in dit geval niet gebleken.
de hoofdsom
4.20.
Omdat niet in geschil is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn tekortgeschoten in hun betalingsverplichting jegens IDM, kon IDM er na ingebrekestelling toe besluiten de kredietovereenkomst op te zeggen. Hierdoor werd het gehele krediet opeens opeisbaar. Gelet op het voorgaande en omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de hoogte van de gevorderde bedrag aan hoofdsom ten bedrage van € 33.179,95 verder niet hebben betwist, zal dit bedrag worden toegewezen.
de vertragingsvergoeding
4.21.
Gelet op het voorgaande zal de gevorderde vertragingsvergoeding eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat de vertragingsvergoedingspercentage de in het Besluit kredietvergoeding bepaalde maximumpercentage niet zal overstijgen.
de proceskosten
4.22.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 35.217,56, te vermeerderen met de vertragingsvergoeding van 13,03 procent per jaar, voor zover dit percentage het maximum dat volgens het Besluit kredietvergoeding is toegelaten niet zal overschrijden, over € 33.179,95 vanaf 2 juni 2015 tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten, tot aan deze uitspraak begroot op € 98,13 aan dagvaardingskosten, € 932,00 aan griffierecht en € 800,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2015.