ECLI:NL:RBGEL:2015:7945

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/5151 en 15/6181
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.J. Jue
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent omgevingsvergunning voor de realisering van een rundveestal en de vraag naar intensieve veehouderij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een omgevingsvergunning voor de bouw van een rundveestal. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst voor het houden van 72 stuks vrouwelijk jongvee en 20 fokstieren. De voorzieningenrechter oordeelde dat het hier gaat om intensieve veehouderij, wat in strijd is met het bestemmingsplan dat dergelijke activiteiten verbiedt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunning niet had mogen worden verleend zonder een afwijking van het bestemmingsplan. De zaak kwam aan de orde na bezwaren van verzoekers, die zich tegen de verleende vergunning hadden gekeerd. Tijdens de zitting op 17 november 2015 werd duidelijk dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan, met name omdat de dieren niet op biologische wijze werden gehouden. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en schorste de verleende vergunning tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers tot een bedrag van € 1470, en diende het griffierecht van € 334 te worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor omgevingsvergunningen in het licht van geldende bestemmingsplannen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/5151 (hoofdzaak) en 15/6181 (verzoek om voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het verzoek om voorlopige voorziening

[verzoeker 1] , te [woonplaats]

[verzoeker 2] ,te [woonplaats]
[verzoeker 3], te [woonplaats 2] , verzoekers
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende] ,te [woonplaats] (gemachtigde: mr. J. van Groningen).

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-
Partij een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het
bestemmingsplan (binnenplanse afwijking), ten behoeve van de realisering van een
rundveestal voor het houden van 72 stuks vrouwelijk jongvee en 20 fokstieren.
Bij besluiten van 9 juli 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van
[verzoeker 1] en [verzoeker 3] ongegrond verklaard en het bezwaar van [verzoeker 2] niet-
ontvankelijk.
Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verzoekers hebben de
voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. De gemachtigde van verzoekers is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. IJsseldijk en R.W. ter Plate. Namens de derde-partij zijn verschenen [derde belanghebbende] , technisch adviseur, en de gemachtigde.

Overwegingen

Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het bezwaar van [verzoeker 2] terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft in zijn brief van 13 november 2015 betoogd dat de gronden van
[verzoeker 2] niet direct grenzen aan de bouwlocatie. Ook al heeft zij vanaf de rand van haar eigendommen zicht op het bouwwerk, dan is er nog geen sprake van ruimtelijke relevantie, aldus verweerder. Volgens verweerder betreft het hier zicht op een afstand van meer dan 300 meter, vanaf agrarische gronden waar niet gebouwd mag worden en welke niet gebruikt mogen worden ten behoeve van de woonbestemming. Vanaf de rand van het woonkavel bedraagt de afstand tot de nieuw te bouwen stal ongeveer 450 meter.
Daar is namens [verzoeker 2] ter zitting niets tegen in gebracht.
De voorzieningenrechter acht bij zijn oordeel ook van belang dat verweerder de aanvraag dient te beoordelen zoals die er ligt. Daarvan is de ruimtelijke uitstraling relatief gering.
Voor zover het beroep is ingediend namens [verzoeker 2] is dat ongegrond.
In het vervolg van deze uitspraak zullen [verzoeker 1] en [verzoeker 3] worden aangeduid als “verzoekers”.
De door verzoekers aangevochten omgevingsvergunning ziet op het realiseren van een rundveestal aan de [adres] in [woonplaats 2] . Verweerder stelt zich op het standpunt, dat de stal zoals die nu is vergund past binnen het vigerende bestemmingsplannen “Buitengebied Hengelo/Vorden 2005/2008 correctieve herziening” en “Buitengebied 2005 Hengelo/ Vorden”, met uitzondering van een overschrijding van de maximale hoogte, welke met toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid wordt vergund.
Verzoekers betogen dat het bouwplan ook op een aantal andere punten in strijd is met het bestemmingsplan.
Ten eerste betogen zij, dat er geen sprake is van een reëel agrarisch bedrijf, zoals voorgeschreven in artikel 4, eerste lid van de planregels en nader omschreven in artikel 1, onderdeel 64. Deze bepalingen houden in dat, kort gezegd, één persoon een dagtaak dient te hebben aan het beheer van het bedrijf, de verzorging van het vee en de bewerking van het land.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er een reëel agrarisch bedrijf. Daarbij neemt hij in aanmerking de 72 stuks vrouwelijk jongvee en de 20 fokstieren zoals genoemd in de aanvraag en de 70 hectare landbouwgrond waarvan de derde-partij heeft gesteld dat hij hierover beschikt om deze dieren van voeding te voorzien. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter nog als indicaties voor het zijn van een reëel agrarisch bedrijf dat de derde-partij een groot [bedrijf] heeft, waarvoor hij deze onderneming mede opstart en in het gegeven dat inmiddels een aanvraag is ingediend om het bestemmingsplan te wijzigen zodat hij zijn bedrijf ter plaatse kan uitbreiden.
Ten tweede betogen verzoekers dat vergunning is verleend ten behoeve van intensieve veehouderij, terwijl het bestemmingsplan “Buitengebied 2005 Hengelo/ Vorden” in artikel 4, vierde lid, onder g, onderdeel 1, de hervestiging hiervan in dit gebied niet toelaat.
Tussen partijen is niet in geschil dat intensieve veehouderij ter plaatse niet is toegelaten. Het geschil spitst zich er op toe of hiervan sprake is. Verweerder en de derde-partij stellen zich op het standpunt, dat het vergunde geen intensieve veehouderij behelst, omdat hier sprake is van melkrundvee. Verzoekers betogen, dat melkrundvee, gelet op de definitie in de planregels, alleen dan geen intensieve veehouderij is, als dat biologisch wordt gehouden. Subsidiair betogen zij, dat ook geen sprake is van niet-biologisch gehouden melkrundvee.
In artikel 1, onderdeel 37, van de planregels wordt als “ intensieve veehouderij” omschreven een agrarisch bedrijf of dat deel van een agrarisch bedrijf waar tenminste 250 m² aan bedrijfsvloeroppervlak aanwezig is dat gebruikt wordt als veehouderij volgens de Wet milieubeheer, waar geen melkrundvee, schapen, paarden of dieren biologisch gehouden worden (conform artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet) en waar geen dieren gehouden worden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan deze bepaling taalkundig niet anders gelezen worden, dan dat “biologisch” ook op melkrundvee slaat.
Niet in geschil is dat de koeien en stieren niet op biologische wijze gehouden worden. Om die reden zou er naar het oordeel van de voorzieningenrechter al sprake zijn van strijd met het bestemmingsplan.
Ten aanzien van de subsidiaire grond overweegt de voorzieningenrechter, dat hij voor de uitleg van de term “melkrundvee” aansluiting zoekt bij het spraakgebruik. Volgens het groot woordenboek der Nederlandse taal, Van Dale, dertiende, herziene uitgave is melkvee: vee, dat gehouden wordt om de melk en een melkrund: rund, geteeld voor de melkproductie. Fokvee is vee, waarmee gefokt wordt.
De voorzieningenrechter acht het niet juist om aansluiting te zoeken bij een definitie in andere regelgeving, zoals het door verweerder ter zitting aangehaalde Activiteitenbesluit milieubeheer.
Ter zitting heeft de derde-partij naar voren gebracht dat het hier gaat om fokvee. Vast staat dat het jongvee bedoeld is om mee te fokken en dat de embryo’s bedoeld zijn voor [bedrijf] . Dat het jongvee, zoals de derde-partij betoogt, als het eenmaal kalveren heeft gekregen ook melk gaat geven maakt dat niet anders.
Verzoekers hebben er ook op gewezen, dat het bedrijf niet beschikt over een melkinstallatie. Die is pas voorzien, zo heeft de derde-partij ter zitting gezegd, bij een volgende aanvraag voor een vergunning. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag deze volgende aanvraag geen rol spelen bij de beoordeling van dit aspect. Op basis van de hiervoor genoemde overwegingen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het hier niet gaat om melkrundvee.
Het betoog van verzoekers slaagt.
Verzoekers betogen dat de toepassing van de binnenplanse afwijking onvoldoende is gemotiveerd.
Ten aanzien van deze binnenplanse afwijking overweegt de voorzieningenrechter, dat het bestemmingsplan een hoogte van 10 meter zonder meer toelaat en na toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid een hoogte van 12 meter. Vergund is een hoogte van 10,68 meter. In de tabel bij artikel 17 van de planregels wordt als algemeen criterium bij de toepassing van de (binnenplanse) afwijkingsprocedures gegeven, dat de vrijstelling (lees: afwijking) niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de waarden en belangen als omschreven in lid 2 van de artikelen 4 en 6 en dat hierbij voorts de beschrijving in hoofdlijnen van artikel 3 in acht moet worden genomen.
In artikel 3 van de planregels, de beschrijving in hoofdlijnen, wordt beschreven hoe aspecten van behoud en versterking van natuur en landschap in de beoordeling van de vergunningaanvraag moeten worden betrokken.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de planwetgever in artikel 3 van de planregels zware eisen stelt aan de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid.
Aan deze eisen is door verweerder niet getoetst, wat wel had gemoeten. Deze toets heeft ook naderhand niet plaatsgevonden in het verweerschrift of anderszins in de aanloop naar de zitting.
Het betoog van verzoekers slaagt.
Ter zitting is gebleken dat verzoekers, ondanks een uitdrukkelijke overweging hierover in het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie om dit wel te doen, bij het bestreden besluit geen op de brandveiligheidsaspecten aangepaste bouwtekening hebben ontvangen. Ook bevindt zich bij de stukken niet het schriftelijk akkoord dat de brandweer, naar verweerder stelt, heeft gegeven.
Dit levert een motiveringsgebrek op. Ook het hiertegen gerichte betoog slaagt.
Nu het bestreden besluit een aantal gebreken vertoont zal de voorzieningenrechter dat vernietigen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert het gebruik voor intensieve veehouderij een strijdigheid met het bestemmingsplan op, welk gebrek in een nieuw te nemen besluit op bezwaar niet kan worden geheeld met een nadere motivering. Verweerder heeft ter zitting aangegeven, dat dit gebruik vergund kan worden middels het verlenen van een projectafwijkingsbesluit en niet via het toepassen van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid of de zogenaamde kruimelgevallenlijst. Dit betekent hoe dan ook, dat verweerder dit initiatief alleen kan vergunnen, als hij behalve een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ook een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo verleent.
De voorzieningenrechter kan niet overzien in hoeverre verweerder bereid is om zijn medewerking aan een dergelijke procedure te verlenen. Daarom zal hij niet verder finaliseren en volstaan met een kale vernietiging van het bestreden besluit. Verweerder zal opnieuw op de ingediende bezwaren dienen te besluiten.
Voor zover verweerder besluit om opnieuw op de aanvraag te beslissen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat als verweerder besluit om de procedure voor een projectafwijkingsbesluit te volgen, hij daarbij niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure hoeft te volgen. Hij kan dat bepalen met gebruikmaking van zijn bevoegdheid uit artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a van de Awb.
De voorzieningenrechter sluit niet uit, dat de overige door hem geconstateerde gebreken in een nieuw besluit op bezwaar middels een nadere motivering kunnen worden hersteld.
Omdat het beroep gegrond is maar de zaak niet finaal wordt afgedaan, is er aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd. De aanvraag moet in bezwaar opnieuw beoordeeld worden. Daarom zal de voorzieningenrechter de verleende omgevingsvergunning hangende de besluitvorming op dat bezwaar schorsen tot zes weken na bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekers redelijkerwijs hebben moeten maken tot een bedrag van € 1470, berekend overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het betreft € 1470 (3 punten á € 490) als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voorts zal verweerder worden opgedragen het door verzoekers voor de behandeling van het verzoek en het beroep betaalde griffierecht (2 x € 167 = € 334) te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond, voor zover ingesteld namens [verzoeker 2] ;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, voor zover daarom is verzocht door [verzoeker 2] ;
  • verklaart het beroep voor het overige gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt met toepassing van de bevoegdheid van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, dat verweerder de procedure van afdeling 3.4 van de Awb niet hoeft te volgen als hij de procedure gaat volgen om een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo;
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin opnieuw op de bezwaren daartegen wordt beslist;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1470;
- bepaalt dat verweerder de door verzoekers betaalde griffierechten (totaal € 334) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Jue, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening
.