ECLI:NL:RBGEL:2015:8198

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 oktober 2015
Publicatiedatum
4 januari 2016
Zaaknummer
C/05/272396 / HA ZA 14-593
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van samenleving met betrekking tot opzegging samenlevingsovereenkomst en verjaring van vorderingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenleving tussen twee partijen van Iraanse komaf, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben. De vrouw en de man hebben een affectieve relatie gehad van medio 1998 tot augustus 2012 en hebben samen een zoon. In 2006 sloten zij een samenlevingsovereenkomst waarin afspraken zijn gemaakt over de gemeenschappelijke huishouding, goederen en woning. De vrouw vordert onder andere dat de gelden in depot bij de notaris aan haar toekomen en dat de man haar vergoedt voor investeringen in de gezamenlijke woning en het restaurant van de man. De man betwist de vorderingen en doet een beroep op verjaring.

De rechtbank overweegt dat de opzegging van de samenlevingsovereenkomst door de man niet effectief is, omdat de vrouw deze niet heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen van de vrouw voor wat betreft de investering in de gezamenlijke woning niet zijn verjaard, maar dat de vordering met betrekking tot de investering in het restaurant wel verjaard is. De vrouw moet bewijzen dat het vermogen dat in de gezamenlijke woning en de onderneming van de man is geïnvesteerd haar privévermogen was. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en bepaalt dat de vrouw bewijs moet leveren van de herkomst van het vermogen, met de mogelijkheid van getuigenverhoren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team familie
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/272396 / HA ZA 14-593
Vonnis van 21 oktober 2015
in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. G.S. Ebbeng-Horstman te Nijmegen,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.H.J. Joosten te Arnhem.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 juni 2015;
  • de brief met bijlagen van 6 juli 2015 namens de vrouw;
  • de brief met bijlagen van 16 juli 2015 namens de man;
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 juli 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn van Iraanse komaf. Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
Zij hebben een affectieve relatie met elkaar gehad van medio 1998 tot augustus 2012.
2.2.
Partijen hebben samen een zoon, die zestien jaar oud is. De vrouw heeft daarnaast een zoon uit een eerdere relatie. De man heeft een dochter uit een eerdere relatie.
2.3.
Op 18 april 2006 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.
Artikel 1
Met deze overeenkomst willen partijen ondermeer regelen:
a. de kosten van de gemeenschappelijke huishouding;
b. de gemeenschappelijke goederen;
c. de gemeenschappelijke woning;
d. de pensioentoekenning.
[…]
Artikel 7
Als tussen partijen een geschil bestaat omtrent de gerechtigdheid tot een goed en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, dan wordt het goed geacht aan beiden toe te behoren, ieder voor de onverdeelde helft.
Artikel 8
Partijen zijn verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van de andere partij, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking; deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
Artikel 9
[…]
4. Indien de door partijen te bewonen woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar:
a. bij vervreemding van de woning;
b. bij ontbinding van deze overeenkomst;
c. bij faillissement, aanvraag tot surséance van betaling, of de aanvraag krachtens de regeling tot schuldsanering natuurlijke personen.
[…]
Artikel 10
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van ten minste een maand in acht genomen moet worden;
b. indien […] partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd.
[…]”
2.4.
Eind 2003 is op naam van de vrouw een woning aan [adres] te [plaats] aangekocht. Deze woning is een jaar later weer verkocht. De verkoopopbrengst van € 173.336,98 is overgemaakt op de bankrekening van de vrouw met nummer [rekeningnummer] .
2.5.
Eind 2005 hebben partijen samen de woning aan [adres] te [plaats] gekocht. Het betrof een nieuwbouwwoning, waarvoor in de loop van 2005 en 2006 meerdere termijnbetalingen zijn gedaan, in totaal € 505.497,17. De woning is in 2014 verkocht en op 23 mei 2014 in eigendom overgedragen aan een derde. Van de opbrengst staat nog een bedrag van € 84.955,13 in depot bij de notaris.
2.6.
De man is in 2006/2007 een restaurant in [plaats] begonnen. De aankoopsom bedroeg € 320.000. Hiervan is € 245.070 voldaan. Het restant is met nog door de verkoper te betalen huur verrekend.
2.7.
Bij de stukken bevindt zich een brief van de man aan de vrouw d.d. 29 juli 2007 waarbij hij het samenlevingscontract met ingang van 29 augustus 2007 opzegt.
2.8.
Nadien is de man een onderneming in [plaats] begonnen onder de naam [naam bedrijf] . De bankrekening van dit bedrijf is (vanaf 2011) door de man tevens gebruikt voor financiële transacties met het oog op de start van een (nieuw) restaurant.

3.Het geschil

in conventie en in reconventie

3.1.
De vrouw vordert samengevat – dat de rechtbank
1) bepaalt dat de gelden die zich bevinden in het depot onder de notaris ad € 84.955,13 aan haar toekomen en de man veroordeelt mee te werken aan uitkering van dit bedrag aan haar op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag,
2) de man veroordeelt tot betaling aan haar van een bedrag van € 424.164,36 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding,
3) de man veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
De vrouw maakt aanspraak op een drietal vergoedingsrechten.
A) Investering in de woning aan [adres] te [plaats] : De vrouw stelt dat zij in totaal een bedrag van € 505.497,17 uit haar eigen middelen in de woning heeft geïnvesteerd. Op grond van artikel 9 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst maakt zij aanspraak op vergoeding hiervan door uitkering van het depotbedrag aan haar en vergoeding door de man van (de helft van € 505.497,17 -/- € 84.955,13 =) € 210.271,02.
B) Investering in het restaurant in [plaats] : De vrouw stelt dat in 2007 van de gemeenschappelijke bankrekening een bedrag van € 207.536,67 is aangewend voor de aankoop van het restaurant van de man. Dit bedrag is aan het gemeenschappelijk vermogen onttrokken ten behoeve van privévermogen van de man. Omdat het banksaldo kort daarvoor met een bedrag van € 200.000, afkomstig uit het vermogen van de vrouw, was verhoogd, moet de man € 200.000 aan de vrouw vergoeden alsmede de helft van € 7.536,67, dat is € 3.768,34. De vordering van de vrouw is gebaseerd op artikel 8 van de samenlevingsovereenkomst, en subsidiair op redelijkheid en billijkheid dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
C) Investering in het bedrijf van de man: De vrouw stelt dat zij in 2011 een bedrag van € 22.400 heeft geïnvesteerd in het nieuw te starten bedrijf van de man. Zij maakt aanspraak op vergoeding van dit bedrag op grond van artikel 8 van de samenlevingsovereenkomst, subsidiair op grond van redelijkheid en billijkheid en meer subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
3.3.
Uit de hiervoor weergegeven stellingen van de vrouw met betrekking tot de financiering van de gezamenlijke woning vloeit voorts voort dat zij van mening is dat zij ten onrechte aan de man een gebruiksvergoeding voor die woning heeft betaald. In dat kader vordert zij terugbetaling door de man van € 10.125 op grond van onverschuldigde betaling.
3.4.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij betwist, kort gezegd, dat de vrouw privé over de financiële middelen beschikte om de door haar gestelde investeringen en betalingen te doen. Zijn verweer mondt uit in een reconventionele vordering die ertoe strekt dat de rechtbank voor recht verklaart dat het depotbedrag tussen partijen bij helfte wordt verdeeld met inachtneming van reeds uitgekeerde bedragen, zodat de man een bedrag van € 47.764 toekomt en de vrouw een bedrag van € 39.427,13 met verdeling bij helfte van eventueel over het depotbedrag gerealiseerde rente.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Omdat de vorderingen van partijen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen bespreekt de rechtbank deze gezamenlijk.
Opzegging samenlevingsovereenkomst
4.2.
De man heeft in de eerste plaats betoogd dat de vrouw geen beroep meer kan doen op de samenlevingsovereenkomst, omdat hij deze bij brief van 29 juli 2007 heeft opgezegd. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij een kopie van de betreffende brief in het geding gebracht alsmede een bewijs van aangetekende verzending.
4.3.
De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 3:37 lid 3 BW is bepaald dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. De vrouw heeft verklaard dat zij de opzeggingsbrief destijds niet heeft ontvangen en dat zij pas veel later voor het eerst van de opzegging hoorde. Partijen zijn het erover eens dat hun relatie in de zomer van 2007 in een impasse verkeerde. Om die reden was afgesproken dat de vrouw gedurende enige tijd als enige het gebruik van de woning zou hebben. De vrouw heeft echter onweersproken gesteld dat zij die woning omstreeks de datum van de opzeggingsbrief had verlaten, omdat de man, in weerwil van gemaakte afspraken, in de woning bleef komen. Zij is eerst naar een vriendin gegaan en heeft daarna een tijd bij haar broer in huis verbleven. Onder die omstandigheden is het overleggen van een kopie van de brief met een bewijs van verzending onvoldoende om aan te nemen dat de opzeggingsbrief de vrouw daadwerkelijk heeft bereikt. Verder is niet gesteld of gebleken dat partijen nadien op enigerlei wijze (een begin van) uitvoering hebben gegeven aan de opzegging van de samenlevingsovereenkomst, zodat ook daaruit niet kan worden opgemaakt dat de vrouw de opzeggingsbrief heeft ontvangen. Op grond hiervan komt de rechtbank tot de slotsom dat de opzegging, zo daarvan al sprake is geweest, geen effect heeft gesorteerd. Voor de beoordeling van het geschil moet er daarom vanuit worden gegaan dat de samenlevingsovereenkomst tussen partijen is blijven gelden.
Verjaring
4.4.
De man doet voorts een beroep op verjaring van de vorderingen van de vrouw. Vastgesteld kan worden dat de door de vrouw gestelde vorderingen op verschillende momenten zijn ontstaan en verschillende grondslagen hebben.
4.5.
Voor zover de vordering van de vrouw samenhangt met de betalingen ten behoeve van de gemeenschappelijke woning geldt het volgende. Deze vordering is (primair) gebaseerd op artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst. In dat artikel is uitdrukkelijk bepaald dat de vordering opeisbaar wordt bij vervreemding van de woning. De woning in 2014 is verkocht en geleverd, zodat pas toen de verjaringstermijn is gaan lopen. In zoverre gaat het beroep van de man op verjaring niet op.
4.6.
Dat is anders waar het gaat om de vordering van de vrouw die ziet op vergoeding van de investering in het restaurant in [plaats] . Die investering is gedaan medio 2007. Omdat de vordering voortvloeit uit het bepaalde in artikel 8 van de samenlevingsovereenkomst geldt dat het bedrag van de investering terstond opeisbaar was. Dat betekent dat medio 2007 de verjaringstermijn is gaan lopen. De vrouw heeft betoogd dat het beroep van de man op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De wetgever heeft in artikel 3:321 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners voorzien in een grond voor verlenging van de verjaringstermijn, teneinde een (mogelijke) bron van onrust tussen de partners gedurende hun relatie weg te nemen. Deze verlenging geldt op grond van artikel 3:320 jo 3:321 BW gedurende zes maanden na ontbinding van het huwelijk. Voorts heeft de Hoge Raad op 19 januari 1996 (NJ 1996, 617 Rensink/Polak I) in het kader van een vordering tot verrekening tussen ex echtgenoten van overgespaarde inkomsten beslist dat een beroep op een contractueel vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit met als overweging dat het om voor de hand liggende redenen aannemelijk is dat partijen niet tot verrekening zullen overgaan zolang de huwelijkse samenleving voortduurt. De rechtbank acht de situatie van ongehuwd samenlevers niet wezenlijk anders. Hoewel de wettelijke bepaling van artikel 3:321 BW en de uitspraak van de Hoge Raad niet rechtstreeks van toepassing zijn voor ongehuwd samenwoners, is de rechtbank van oordeel dat deze benadering ook in de situatie van partijen behoort te gelden. De relatie van partijen is in 2012 geëindigd. De verjaringstermijn was in 2007 gaan lopen en zou dus in 2012 eindigen. Uitgaande van een verlenging van de termijn met zes maanden, is de verjaring in het voorjaar van 2013 voltooid en komt de man vanaf dat moment een beroep op verjaring toe. De rechtbank ziet geen grond om met een verderstrekkende verlenging van de verjaringstermijn rekening te houden. De vrouw heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de man thans geen beroep op verjaring zou toekomen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de verjaring tijdig is gestuit. De conclusie is dan ook dat de vordering van de vrouw, voor zover deze betrekking heeft op de investering in het restaurant in [plaats] , is verjaard.
4.7.
Voor wat betreft de vordering op grond van de gestelde investering in 2011 in de (nieuwe) onderneming van de man geldt dat sindsdien nog geen vijf jaren zijn verstreken, zodat het beroep op verjaring in zoverre niet op gaat. Dat geldt ook ten aanzien van de vordering betreffende de door de vrouw aan de man betaalde gebruiksvergoeding. De rechtbank zal deze vorderingen alsmede die met betrekking tot de investeringen in de gemeenschappelijke woning hierna verder bespreken.
De vermogensrechtelijke gevolgen van het verbreken van de relatie
4.8.
Partijen waren ongehuwd samenwoners. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat tussen hen sprake was van gescheiden vermogens. Uitzondering hierop was, voor zover hier van belang, de woning aan [adres] die partijen gezamenlijk in eigendom hadden verkregen.
4.9.
De vrouw voert aan dat het overgrote deel van het vermogen van partijen afkomstig was van haar privé vermogen. Zij wijst er op dat vrijwel alle betalingen zijn gedaan van bankrekeningen op haar naam. Zij licht verder toe dat het geld afkomstig was van beleggingen die zij via haar tante in Iran heeft kunnen doen. Zo heeft zij daar onroerend goed kunnen bouwen en verkopen op kavels die haar tante met overheidssubsidie kon verkrijgen. Daarmee heeft zij vermogen opgebouwd dat nadien op bankrekeningen op haar naam in Nederland is gestort. In Nederland heeft zij nieuwe investeringen gedaan, aanvankelijk in de aankoop van de woning aan [adres] te [plaats] en na verkoop van die woning in de gemeenschappelijke woning. Ook is een deel van haar vermogen aangewend voor de aankoop door de man van het restaurant in [plaats] en in 2011 geïnvesteerd in de nieuwe onderneming van de man.
4.10.
De man erkent op zichzelf dat veel van de betalingen zijn gedaan van bankrekeningen op naam van de vrouw. Hij betwist echter dat de vrouw in Iran vermogen had weten op te bouwen. Niet de vrouw maar hijzelf heeft in Iran onroerend goed gebouwd en verkocht. De transacties liepen (en lopen) veelal via familie; onder andere via zijn broer die ook bemiddelde bij de beleggingen via de tante van de vrouw. Omdat er geen bankverkeer mogelijk was tussen Iran en Nederland zijn betalingen via een systeem genaamd Saraf gelopen. Daardoor had de man grote sommen contant geld in Nederland, die later op rekeningen op naam van de vrouw zijn gestort.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Op zichzelf is de tenaamstelling van een bankrekening niet doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag van wie het saldo op die rekening is. Dat is afhankelijk van de herkomst van het geld. Partijen verschillen daarover van mening. Hoewel de tenaamstelling van de bankrekeningen op naam van de vrouw een aanwijzing kan zijn dat het saldo daarop van haar is, heeft de man een plausibele verklaring die evenzeer de conclusie zou kunnen rechtvaardigen, dat het vermogen van hem afkomstig is. Partijen hebben uiteenlopende verklaringen omtrent de onroerend goedtransacties in Iran. Verder ontbreken stukken waaruit zou kunnen worden opgemaakt hoe de saldi op de bankrekeningen van de vrouw gevormd zijn. Nadere bewijslevering met betrekking tot de herkomst van het geld is daarom noodzakelijk. Beide partijen hebben verklaard dat de tante van de vrouw hierover opheldering zou kunnen geven.
4.12.
De gewone regels van bewijsrecht brengen mee dat op diegene die rechtsgevolgen aan zijn of haar stellingen verbindt ook de bewijslast rust. Dat betekent dat de vrouw zal worden opgedragen te bewijzen dat het vermogen dat in de gezamenlijke woning en de onderneming van de man is geïnvesteerd haar privé vermogen was.
4.13.
Vooruitlopend op de mogelijke uitkomst van bewijslevering door de vrouw overweegt de rechtbank het volgende. Niet uitgesloten is dat na bewijslevering nog altijd niet kan worden vastgesteld wat de herkomst van het vermogen is geweest. In dat geval geldt op grond van artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst dat ieder van partijen gelijkelijk tot het vermogen aan het einde van hun relatie gerechtigd is. Hoewel de man stelt dat de investeringen zijn gedaan uit zijn privé vermogen, verbindt hij daaraan geen consequenties. Zijn vordering in reconventie gaat uit van een verdeling van de verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning bij helfte, conform genoemd artikel. Zoals het er nu voor staat betekent dit dat, wanneer de vrouw er niet in slaagt het haar opgedragen bewijs te leveren, de vordering van de man voor toewijzing gereed ligt.
De investering in het bedrijf van de man
4.14.
Op voorhand overweegt de rechtbank nog het volgende ten aanzien van de stelling van de vrouw dat zij een bedrag van € 22.400 heeft geïnvesteerd in de onderneming van de man. Als bewijs hiervoor legt zij een afschrift van twee overboekingen van haar bankrekening op de rekening van [naam bedrijf] over, te weten van een bedrag van € 10.000 op 30 maart 2011 en van een bedrag van € 5.000 op 18 april 2011. Van betaling van het meerdere ontbreekt enig bewijsstuk, zodat de vordering ten hoogste tot een bedrag van € 15.000 toewijsbaar zal kunnen zijn. De man heeft in reactie aangevoerd dat de beide bedragen al zijn terugbetaald. Als bewijs hiervan heeft hij stukken overgelegd waaruit blijkt dat op 29 maart 2011 een bedrag van € 10.000 op rekening van de vrouw is gestort en op
13 april 2011 een bedrag van € 5.000. De data van de overschrijvingen naar de rekening van de vrouw zijn echter gelegen vóór de betaaldata, zodat het verweer van de man niet op gaat. Iedere verdere beslissing is afhankelijk van de uitkomst van bewijslevering.
De gebruiksvergoeding
4.15.
De vrouw maakt aanspraak op terugbetaling van de door haar aan de man betaalde gebruiksvergoeding voor het gebruik van de gemeenschappelijke woning. Zoals hiervoor is overwogen zal aan de vrouw worden opgedragen te bewijzen dat de investeringen in de woning zijn gedaan met haar privé vermogen. Als dat komt vast te staan lijkt de conclusie, dat de over de gebruiksvergoeding gemaakte afspraken niet aansluiten bij de wederzijdse investeringen van partijen, op zichzelf juist. Van belang is echter dat de afspraken zijn gemaakt in een vaststellingsovereenkomst gedateerd 14 december 2012. Dat betekent dat er zwaarwegende argumenten moeten zijn om op die afspraken terug te komen. Een vaststellingsovereenkomst is immers bedoeld om tot beëindiging van een geschil te komen. Niet uitgesloten is dat daarbij (ook) andere overwegingen (dus niet alleen kosten-/investeringsoverwegingen) een rol hebben gespeeld. Een onevenredige verdeling van kosten en vergoedingen rechtvaardigt dan ook niet zonder meer dat op de vaststellingsovereenkomst wordt teruggekomen. De vrouw heeft onvoldoende zwaarwegende argumenten aangedragen om tot een andere conclusie te komen.
4.16.
Gelet op het voorgaande wordt iedere beslissing aangehouden.
Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
draagt de vrouw op te bewijzen dat het vermogen op de bankrekeningen op haar naam afkomstig is van haar privé vermogen, gevormd door beleggingen of investeringen in Iran,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
18 november 2015voor uitlating door de vrouw of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat de vrouw, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat de vrouw, indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden december 2015 tot en met maart 2016 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. A.E.M. Overkamp in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4,
in conventie en in reconventie
5.6.
bepaalt dat
de partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Overkamp en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2015.