In deze zaak gaat het om een beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een beklag door de beklagmeerdere in het kader van het militair tuchtrecht. De gestrafte, een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, was op 15 december 2014 niet op zijn dienst verschenen, wat leidde tot een geldboete van € 200,00 wegens ongeoorloofde afwezigheid. De gestrafte diende op 5 februari 2015 een beklagschrift in, maar dit werd door de beklagmeerdere niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de gestelde termijn van vijf kalenderdagen was ingediend. De gestrafte stelde echter dat hij de uitspraak pas op 4 februari 2015 had ontvangen, wat de rechtbank aanleiding gaf om de tijdigheid van het beklag te heroverwegen.
Tijdens de zitting op 20 juli 2015 werd het beroep behandeld. De gestrafte was aanwezig en werd bijgestaan door zijn vertrouwensman. De militaire kamer overwoog dat de gestrafte het voordeel van de twijfel moest krijgen, gezien de tegenstrijdige data in de stukken. De rechtbank concludeerde dat het beklagschrift tijdig was ingediend en dat de eerdere beslissing onterecht was. De militaire kamer vernietigde de niet-ontvankelijkverklaring en behandelde de zaak zelf.
Wat betreft het bewijs oordeelde de militaire kamer dat de gestrafte niet had aangetoond dat hij op de bewuste dag aanwezig was geweest. De verklaringen van getuigen waren gedetailleerd en consistent, wat de militaire kamer overtuigde van de schuld van de gestrafte. Uiteindelijk werd de gestrafte opnieuw schuldig bevonden aan de verweten gedraging en werd de geldboete van € 200,00 opgelegd. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige militaire kamer van de rechtbank Gelderland op 3 augustus 2015.