ECLI:NL:RBGEL:2016:2056

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
269033
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering in verzekeringszaak met betrekking tot opzettelijke misleiding door verzekerde

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, heeft eiser, wonende te Rheden, een vordering ingesteld tegen Goudse Schadeverzekeringen N.V. De vordering is gebaseerd op een verzekeringskwestie waarbij eiser stelt dat hij schade heeft geleden aan zijn voertuig. De verzekeraar, Goudse, heeft zich beroepen op opzettelijke misleiding door eiser, die volgens Goudse niet heeft gemeld dat er eerder een motorstoring was geweest. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen vastgesteld dat Goudse de bewijslast heeft om aan te tonen dat eiser niet volledig transparant is geweest over eerdere schade aan het voertuig.

Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder een schade-expert van CED, die verklaarde dat er geen causaal verband kon worden gelegd tussen de aanrijdingschade en de motorstoring. De rechtbank heeft de verklaringen van de getuigen gewogen en geconcludeerd dat Goudse in haar bewijsopdracht is geslaagd. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de getuige consistent waren en overeenkwamen met de informatie die door eiser was verstrekt in het schadeaangifteformulier.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van eiser afgewezen, omdat de opzettelijke misleiding door eiser is komen vast te staan. Eiser is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.824,00. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente over dit bedrag toegewezen, evenals de kosten die na het vonnis zijn ontstaan, onder bepaalde voorwaarden. Het vonnis is uitgesproken op 23 maart 2016 door mr. J.M. Graat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/269033 / HA ZA 14-455
Vonnis van 23 maart 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , gemeente Rheden,
eiser,
advocaat mr. E.C.M.J. van Kempen te Boxmeer,
tegen
de naamloze vennootschap
GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Gouda,
gedaagde,
advocaat mr. W.E. Noordhoorn Boelen te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en Goudse genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 mei 2015
  • de akte overlegging producties van de zijde van Goudse
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 september 2015
  • de brief d.d. 1 oktober 2015 van de zijde van [eiser]
  • de conclusie na getuigenverhoor
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor
  • de akte uitlaten productie van de zijde van Goudse.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank neemt hier over hetgeen dienaangaande in de eerdere tussenvonnissen is overwogen en beslist.
2.2.
In het tussenvonnis van 6 mei 2015 heeft de rechtbank overwogen dat Goudse zich beroept op het rechtsgevolg van de door haar gestelde opzettelijke misleiding en dat zij derhalve dient te bewijzen dat [eiser] aan de schade-expert van CED niet heeft gemeld dat hij in november 2012 ook al eens een brandend motorlampje had gehad en dat de auto toen door de ANWB en door Ekris is onderzocht.
Ter voldoening aan de haar gegeven bewijsopdracht heeft Goudse de producties G en H (respectievelijk de schademelding bij het Fraudeloket d.d. 16 januari 2013 en een mail van
8 januari 2015 van [getuige] schade-expert bij CED) overgelegd en twee getuigen, te weten [eiser] en voornoemde [getuige] , doen horen.
2.3.
Het betoog van [eiser] dat Goudse (hoe dan ook) geen beroep toekomt op de afwijzingsgrond “opzettelijke misleiding” faalt. Enige inhoudelijke waardering van dit betoog daargelaten, moet de hiervoor onder 2.2 vermelde overweging immers worden aangemerkt als een bindende eindbeslissing waarop slechts bij uitzondering kan worden teruggekomen. Gesteld noch gebleken is echter dat (en waarom) in casu van een dergelijke uitzondering sprake is.
2.4.
Thans is de waardering van het geleverde bewijs aan de orde.
2.5.
In de door [getuige] gedane fraudemelding staat onder meer het volgende:
“(…)
Gezien de omvang van deze schade konden wij geen causaal verband leggen tussen de aanrijdingschade en de storing in het regelbrein van de computer.
Wij hebben hierop de verzekerde benaderd mbt zijn lezing hij blijft van mening dat de schade aan het regelbrein gelijktijdig was ontstaan.
Wij hebben hierop de BMW dealer Ekris te Velp benaderd of hun dit voertuig in onderhoud hadden. Uit de werkplaathistorie bleek dat de verzekerde zich d.d. 19-11-2012 had gemeld met een motorstoring. (…)”.
2.6.
[getuige] verklaring als getuige, voor zover van belang, luidt als volgt:
“(…)
Ik heb de data niet meer paraat. Maar ik weet nog dat ik telefonisch contact heb opgenomen met [eiser] . Ik weet dat dit na het eerste bezoek bij [betrokkene 2] was. Dat moet wel zo zijn want dat is mijn werkwijze. Het behoefde uitleg. Er werd motorschade geclaimd na een aanrijding, maar ik wist niet wat er gebeurd was. Ik wist niet of het rijdend was gebeurd of stilstaand. Ik kan mij herinneren dat [eiser] vertelde dat hij de auto in verband met mogelijke vuurwerkschade op oudejaarsdag aan de rand van [woonplaats] had geparkeerd. Ik weet nog dat ik heb gezegd dat dit te loven viel omdat hij hiermee schade beperkend bezig was. De strekking van het gesprek was dat [eiser] vertelde dat hij de auto op 1 januari 2013 beschadigd aantrof en dat de motor niet meer goed liep. Voor die tijd had hij dit niet. Wat hij aangaf kwam overeen met het schadeaangifteformulier. Ik kan mij niet herinneren dat er nog meer gezegd is in het gesprek.
(…)
U houdt mij voor dat [eiser] heeft verklaard dat hij mij in het telefoongesprek verteld heeft dat hij eerder een brandend motorlampje had en dat de auto door de ANWB en Ekris was gezien. Dat kan ik mij niet herinneren. In mijn herinnering niet. Als dat het geval was geweest, dan was ik gestopt met nader onderzoek naar de motorschade. Dat was dan niet meer nodig.
(…)
U vraagt mij of ik mij kan herinneren dat [eiser] in het telefoongesprek heeft gevraagd of ik het telefoonnummer van de ABNW of Ekris wilde hebben. Dat kan ik mij totaal niet herinneren. Toen op 14 januari bekend was dat er sprake was van storingen heb ik aan [betrokkene 1] gevraagd of hij uit de werkplaats administratie kon halen of de auto bij [betrokkene 2] in onderhoud was. Of dat hij zou kunnen kijken of de auto bij een collega dealer in onderhoud was. Het was voor mij relevant om te weten of er sprake was van eerdere storingen. [betrokkene 2] heeft het kenteken ingevoerd, de auto kwam daar niet voor. [betrokkene 1] kon niet zien of de auto bij een collega dealer in onderhoud was. Terugrijdend naar huis, ik herinner mij dat nog, dacht ik: mogelijk is de auto bij Ekris in Velp in onderhoud. Ik heb toen thuis gebeld met Ekris. Ik heb een gesprek gehad met de receptionist. (…)
U vraagt mij of ik een of twee telefoongesprekken met [eiser] heb gehad. Ik weet dit niet meer. Ik dacht twee. Ik heb hem in ieder geval gesproken nadat ik de informatie van Ekris had en ik heb hem mijn mening omtrent de schade gegeven. Ik heb hem gezegd dat uit mijn beperkte onderzoek bleek dat de motorschade bij [betrokkene 2] mogelijk dezelfde was al die bij Ekris en dat ik deze niet ging opnemen omdat ik geen causaal verband zag.
(…)
Op vragen van mr. Noordhoorn-Boelen:
U vraagt mij of [eiser] mij de naam Ekris heeft verteld. Voor zover ik mij kan herinneren niet. Voor zover ik mij kan herinneren was het een eigen actie van mij om contact op te nemen met Ekris. Mr. Van Buul houdt mij voor dat ik eerder heb verklaard: “ik denk dat het zo gegaan moet zijn”. U vraagt mij of ik zeker weet dat ik zelf op de naam Ekris ben gekomen. Absoluut. Ik weet niet meer precies hoe het is gegaan. Of dit al bij [betrokkene 1] was of in de auto.
U vraagt mij wanneer ik voor het eerst iets heb gehoord over de ANWB. Ik heb over de ANWB gelezen in de fax van Ekris. U vraagt mij of dat de eerste keer was dat ik over de ANWB hoorde. Ja, in mijn beleving wel. Op uw vraag of [eiser] mij over de ANWB heeft geeld, antwoord ik dat ik mij dat niet kan herinneren.
Op vragen van mr. Van Buul :
(…) Als [eiser] gelijk had gemeld dat de motorschade er al was, dan had ik geen nader onderzoek gedaan. Uit mijn handelwijze maak ik op dat de eerdere motorschade niet bekend was bij mij. Als het bij mij bekend was had ik geen nader onderzoek gedaan.
U vraagt mij of [eiser] gemeld heeft dat er eerder sprake was van een brandend motorlampje. Ik kan mij dat niet herinneren.
Op een aanvullende vraag van mr. Graat naar aanleiding van de discussie die ontstaat
U vraagt mij of [eiser] heeft gemeld dat er eerder sprake was van een brandend motorlampje. In mijn beleving niet.”.
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Goudse hiermee voldaan aan haar bewijsopdracht. Uit de verklaring van [getuige] blijkt immers, kort samengevat, dat Prenkajs telefonische mededelingen omtrent de motorschade overeenkwamen met het schadeaangifteformulier (waarop, naar niet in geschil is, geen melding is gemaakt van eerdere motorschade), dat [getuige] , die geen verband kon leggen tussen de blikschade en de motorschade, uit eigen beweging heeft gebeld met Ekris en dat hij daarna contact heeft opgenomen met [eiser] met de mededeling dat hij de motorschade niet ging opnemen omdat hij geen causaal verband zag. Een melding van [eiser] over eerdere motorproblematiek maakt geen deel uit van de door [getuige] geschetste gang van zaken.
Hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht omtrent de (on)betrouwbaarheid van [getuige] als getuige overtuigt niet. Hoewel [eiser] op zichzelf terecht opmerkt dat [getuige] op diverse momenten te kennen heeft gegeven “niet meer precies te weten hoe het is gegaan”, is dat onvoldoende om zijn verklaring als onbetrouwbaar te kwalificeren. Zijn verklaring is immers op zichzelf consistent en komt ook overeen met hetgeen hij heeft opgenomen in zijn fraudemelding d.d. 16 januari 2013. In het (enkele) feit dat Goudse een van de 54 “shareholders” van CED is (zie productie 39 van de zijde van [eiser] ) wordt evenmin aanleiding gezien om [getuige] betrouwbaarheid in twijfel te trekken. Enige relatie tussen hem en Goudse, laat staan van een zodanige relatie dat hij zich genoodzaakt heeft gevoeld ten gunste van Goudse te verklaren, blijkt daaruit immers niet.
2.8.
Hoewel [eiser] als getuige heeft verklaard dat hij tegen [getuige] heeft gezegd dat hij
“de auto op 30 november (heeft) laten onderzoeken bij Ekris in Velp in verband met een storing in de nokkenas-sensor, een motorstoring en een brandende motorlamp bij de ANWB”legt zijn verklaring tegenover het bovenstaande onvoldoende gewicht in de schaal. Daarbij is niet alleen in aanmerking genomen dat hij belang heeft bij (het vasthouden aan) zijn versie van het besprokene, maar ook dat [getuige] in zijn fraudemelding noch in zijn onderzoeksrapport d.d. 23 januari 2013 melding maakt van een dergelijke mededeling van de zijde van [eiser] . Integendeel, in het onderzoeksrapport is vermeld dat
“contact (is) opgenomen met een collega BMW dealer in de buurt van [woonplaats] om na te gaan of mogelijk de verzekerde zich met deze storing eerder had gemeld.”. Had [eiser] reeds uit eigen beweging melding gemaakt van zijn gang naar Ekris, dan had [getuige] de mogelijkheid van een eerdere melding niet na hoeven gaan.
2.9.
Nu Goudse is geslaagd in haar bewijsopdracht, is de door Goudse gestelde opzettelijke misleiding komen vast te staan. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
2.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Goudse worden begroot op:
- griffierecht 1.892,00
- getuigenkosten 12,00 (taxe [getuige] )
- salaris advocaat
1.920,00(5 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 3.824,00
2.11.
De gevorderde rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Goudse tot op heden begroot op € 3.824,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Graat en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2016.