In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 12 mei 2016 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de aftrek van kosten voor levensonderhoud van kinderen. Eiseres, een moeder, had voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen van de Belastingdienst, waarbij zij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.323 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.000 had. Eiseres had verzocht om aftrek van kosten voor levensonderhoud van haar twee studerende kinderen, maar dit verzoek werd door de Belastingdienst afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of eiseres zich redelijkerwijs gedrongen had kunnen voelen om bij te dragen aan het levensonderhoud van haar kinderen, gezien hun financiële situatie.
De rechtbank overwoog dat eiseres twee kinderen had die in 2011 studeerden en uitwonend waren. Beide kinderen beschikten over een gezamenlijke spaarrekening met een aanzienlijk saldo, en hadden ook studieleningen. Eiseres had in totaal € 20.584 aan financiële ondersteuning aan haar kinderen gegeven, maar haar verzoek om aftrek van € 8.400 werd niet gehonoreerd. De rechtbank stelde vast dat de kinderen voldoende eigen middelen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de aftrek rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te komen voor de gevraagde aftrek, en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om aan te tonen dat zij zich gedrongen voelden om bij te dragen aan het levensonderhoud van hun kinderen, vooral wanneer deze kinderen over eigen vermogen beschikken. De rechtbank wees erop dat de studieschulden van de kinderen niet in mindering konden worden gebracht op hun vermogen, omdat deze in 2011 nog niet opeisbaar waren. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in aanmerking kwam voor de aftrek en dat ook het beroep inzake de heffingsrente ongegrond werd verklaard.