In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en verweerder over de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Werkloosheidswet (WW). Eiser, die werkloos was geworden en een uitkering ontving, had niet alle inkomsten gemeld die hij had verdiend via een uitzendbureau. Verweerder legde hem een boete op van € 190, welke later werd verlaagd naar € 150 na het herroepen van het eerdere besluit. Eiser ging in beroep tegen dit besluit, stellende dat hem geen verwijt kon worden gemaakt voor de schending van de inlichtingenplicht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de weken 46 en 47 geen inkomsten had doorgegeven, wat hem verweten kon worden, omdat hij op de hoogte was van zijn verplichtingen. Echter, met betrekking tot week 4 oordeelde de rechtbank dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd dat eiser een verwijt kon worden gemaakt voor het onjuist doorgeven van het aantal gewerkte uren. De rechtbank concludeerde dat de boete moest worden vastgesteld op € 120, rekening houdend met de verminderde verwijtbaarheid van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en stelde de boete vast op € 120. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.