ECLI:NL:RBGEL:2016:2995

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5061
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht onder de Werkloosheidswet en de oplegging van een boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en verweerder over de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Werkloosheidswet (WW). Eiser, die werkloos was geworden en een uitkering ontving, had niet alle inkomsten gemeld die hij had verdiend via een uitzendbureau. Verweerder legde hem een boete op van € 190, welke later werd verlaagd naar € 150 na het herroepen van het eerdere besluit. Eiser ging in beroep tegen dit besluit, stellende dat hem geen verwijt kon worden gemaakt voor de schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de weken 46 en 47 geen inkomsten had doorgegeven, wat hem verweten kon worden, omdat hij op de hoogte was van zijn verplichtingen. Echter, met betrekking tot week 4 oordeelde de rechtbank dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd dat eiser een verwijt kon worden gemaakt voor het onjuist doorgeven van het aantal gewerkte uren. De rechtbank concludeerde dat de boete moest worden vastgesteld op € 120, rekening houdend met de verminderde verwijtbaarheid van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en stelde de boete vast op € 120. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats [woonplaats]
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/5061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
[verweerder]te [plaats], verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 190.
Bij besluit van 16 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
Verweerder heeft daarbij het besluit van 7 mei 2015 herroepen en eiser een boete opgelegd van € 150.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. W. Prins.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser is met ingang van 1 april 2013 werkloos geworden, waarop verweerder hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft toegekend. Op 26 november 2014 heeft eiser verweerder medegedeeld dat hij met ingang van 13 november 2014 via een uitzendbureau werkzaam is. Door middel van inkomstenformulieren heeft eiser maandelijks de daadwerkelijk gewerkte uren gemeld. Eiser heeft geen inkomsten gemeld over de periode van 13 november 2014 tot 26 november 2014.
1.2
Op basis van informatie van de werkgever heeft verweerder vastgesteld dat de door eiser verschafte gegevens niet volledig juist zijn. Daarop heeft verweerder bij besluit van 7 mei 2015 een bedrag van € 746,45 teruggevorderd en voorts bij het primaire besluit een boete van
€ 190 opgelegd.
1.3
Op basis van nadere informatie van de werkgever heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de weken 46 en 47 ten onrechte geen inkomsten heeft gemeld en dat hij over week 4 vier uren te weinig heeft gemeld. Op basis van deze vaststellingen heeft verweerder in het bestreden besluit de terugvordering verminderd tot € 563,20 en de boete vastgesteld op € 150.
2. Aan de oplegging van de boete heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser, door de gewerkte uren onjuist of in het geheel niet door te geven, de blijkens artikel 25 van de WW op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Blijkens artikel 27a van de WW dient verweerder in die situatie een boete op te leggen. Nu bij verweerder wel bekend is dat eiser werkte en eiser ook maandelijks de daadwerkelijk gewerkte uren heeft gemeld, is volgens verweerder een boete van 25% van het benadelingsbedrag redelijk.
3. In beroep stelt eiser zich allereerst op het standpunt dat er in het geheel geen boete kan worden opgelegd, nu de schending van de inlichtingenverplichting hem niet verweten kan worden. Hij voert hiertoe aan dat hij steeds te goeder trouw heeft gehandeld. Met betrekking tot de weken 46 en 47 kon eiser geen inkomsten doorgeven omdat hiervoor geen inkomstenformulier beschikbaar was, maar hij is er vanuit gegaan dat verweerder de werkelijke inkomsten te zijner tijd zou verrekenen met de ontvangen uitkering. Met betrekking tot week 4 heeft eiser inderdaad een onjuist aantal uren doorgegeven, maar dit was het gevolg van een onoverzichtelijke werk/urensituatie in die week. Eiser kon als gevolg daarvan niet weten voor hoeveel uren hij precies betaald kreeg. Voorts voert eiser aan dat het opleggen van een boete in zijn situatie leidt tot rechtsongelijkheid. Hij wijst er daarbij op dat er met ingang van 1 juli 2015 geen boetes meer worden opgelegd voor het onjuist doorgeven van de verloonde uren.
In de tweede plaats stelt eiser zich op het standpunt dat de boete onevenredig hoog is en geen recht doet aan de zeer geringe ernst van de overtreding.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Voorop moet worden gesteld dat het opleggen van een boete een voor de betrokkene belastend besluit is, zodat de bewijslast van de van belang zijnde feiten en omstandigheden op verweerder rust. In het bijzonder dient verweerder aannemelijk te maken dat de verweten gedraging de betrokkene verweten kan worden.
Naar het oordeel van de rechtbank is met betrekking tot de weken 46 en 47 voldoende aannemelijk geworden dat eiser een verwijt kan worden gemaakt van het niet doorgeven van de in die weken genoten inkomsten. Gelet op onder meer de toekenningsbeschikking en de informatie op de website van verweerder was eiser op de hoogte van het feit dat hij zijn inkomsten tijdig diende door te geven. Eiser mocht er niet zonder meer vanuit gaan dat verweerder uit zichzelf onderzoek zou doen naar de inkomsten in deze periode en deze zou verrekenen. Eiser is zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van de juiste gegevens, zodat niet van verweerder verwacht kan worden dat de gegevens van iedere bijstandsgerechtigde steeds en onmiddellijk worden gecontroleerd. Toen er geen inkomstenformulier beschikbaar was waarop hij de inkomsten over deze weken kon doorgeven, had eiser verweerder op een andere manier (bijvoorbeeld telefonisch) op de hoogte kunnen brengen van deze inkomsten.
Met betrekking tot week 4 is de rechtbank daarentegen van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser een verwijt kan worden gemaakt. Eiser heeft diverse verklaringen gegeven voor het bestaan van onduidelijkheid met betrekking tot het aantal verloonde uren in deze week, die blijkens de informatie in het dossier door verweerder niet onaannemelijk worden geacht. Nu ook de werkgever zelf twijfels heeft geuit met betrekking tot het aantal gewerkte uren in deze week, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat sprake is geweest van een zodanige onduidelijkheid dat het eiser niet verweten kan worden dat het door hem doorgegeven aantal uren achteraf onjuist bleek te zijn.
Dit brengt mee dat het benadelingsbedrag waarvan eiser een verwijt kan worden gemaakt, moet worden vastgesteld op € 480. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met betrekking tot de weken 46 en 47 terecht uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en derhalve van 25% van het benadelingsbedrag, zodat de boete moet worden vastgesteld op € 120.
4.2
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet leiden tot verdere matiging van de boete. Uit de door eiser genoemde informatie en het ter zitting verhandelde blijkt dat met ingang van 1 juli 2015 in beginsel geen boetes meer worden opgelegd voor fouten zoals eiser heeft begaan. Uit deze informatie blijkt echter eveneens dat dit een gevolg is van de nieuwe berekeningswijze, waarbij de computersystemen van verweerder worden gekoppeld aan de administratie van de Belastingdienst en de gemeenten. Als gevolg van deze koppeling is verweerder voor de vaststelling van een uitkering niet meer afhankelijk van de inkomensopgave van een uitkeringsgerechtigde, maar kan hij zelf inkomsten vaststellen zonder daartoe uitgebreid onderzoek te moeten instellen. Uit deze omstandigheden blijkt reeds dat de situatie van eiser niet zodanig gelijk is aan die van een uitkeringsgerechtigde na 1 juli 2015 dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou kunnen slagen. In de situatie van eiser was verweerder immers nog wel afhankelijk van de door eiser aangeleverde gegevens.
4.3
Het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan evenmin slagen. Bij de bepaling van de hoogte van de boete wordt uitgegaan van een percentage van het benadelingsbedrag, waarbij de hoogte van dit percentage afhankelijk is van de mate waarin de overtreding verwijtbaar is. De hoogte van de boete wordt derhalve afgestemd op zowel de verwijtbaarheid als de gevolgen van de overtreding en voldoet daarmee in beginsel aan het evenredigheidsbeginsel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in dit concrete geval sprake is van bijzondere omstandigheden die dit anders maken.
5. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen is het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Voorts ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de boete zal worden vastgesteld op € 120.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 vergoedt. Voorts zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser ter behandeling van dit beroep gemaakte proceskosten. Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een bedrag van € 185,25 aan verletkosten heeft gemaakt ten behoeve van het bijwonen van de zitting. Gelet op het Besluit Proceskosten Bestuursrecht komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking en zal de rechtbank verweerder tot dit bedrag veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, stelt de boete vast op € 120 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 45 aan hem vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 185,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Hamaker, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. P.W. Blok, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.