2.2In de procedure 15/6390 heeft de rechtbank onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in de procedure 15/3286 geoordeeld dat ook in deze procedure verweerder niet kan worden gevolgd in het standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verweerder had de al dan niet bijstandsbehoevendheid van eisers dienen te beoordelen, gelet op de beschikbaarheid van taxatierapporten van de onroerende zaken en van informatie met betrekking tot de schulden van eisers.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder bij brief van 26 februari 2016 bericht dat partijen op 21 februari 2016 tot een gezamenlijke waardebepaling van onroerende zaak V op € 29.420,06 zijn gekomen. Voorts heeft verweerder bij besluit van 26 februari 2016 de bestreden besluiten 2 en 3 herzien.
4. Nu bij het besluit op bezwaar van 26 februari 2016 verweerder niet dan wel niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eisers, zijn de beroepen gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb mede gericht tegen het herziene besluit op bezwaar van 26 februari 2016. Eisers hebben geen belang meer bij een beoordeling van de beroepen tegen het bestreden besluit 2 respectievelijk het bestreden besluit 3. De beroepen tegen het bestreden besluit 2 en het bestreden besluit 3 zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. In het herziene besluit op bezwaar van 26 februari 2016 heeft verweerder de aanvragen van 18 november 2014 en 15 april 2015 afgewezen, primair omdat het recht op bijstand van eisers niet kan worden vastgesteld. Eisers hebben volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren.
Subsidiair heeft verweerder aan de afwijzing van de aanvragen van 18 november 2014 en 15 april 2015 ten grondslag gelegd dat eisers beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In dit verband heeft verweerder overwogen dat eisers beschikken over de waarde van de onroerende zaken I tot en met V, te weten
€ 89.147,06, waarbij rekening is gehouden met de op 21 februari 2016 gezamenlijk overeengekomen waarde van onroerende zaak V van € 29.420,06, de enige waarde die ten tijde van de tussenuitspraak nog ter discussie stond. Voorts heeft verweerder overwogen dat bij het vermogen rekening dient te worden gehouden met het saldo op de SNS bankrekening van
€ 550,52 (saldo op 21 april 2015). Daartegenover heeft verweerder de schulden berekend op
€ 61.971,95 ten tijde van de beoordeling van de eerste aanvraag en op € 64.552,75 ten tijde van de beoordeling van de tweede aanvraag. Volgens verweerder is het vermogenssaldo in het kader van de eerste aanvraag € 27.725,63 en in het kader van de tweede aanvraag € 25.144,83, hetgeen in beide gevallen meer bedraagt dan de vermogensgrens van € 11.790.
6. In de zienswijze van eisers op het herziene besluit op bezwaar van 26 februari 2016 zijn eisers in het kader van de eerste aanvraag uitgegaan van een vermogen van € 89.147,06 en een totaal aan schulden van € 64.306,80. Volgens eisers hebben zij vanaf 1 juli 2014 ingeteerd op het vermogen met de bijstandsnorm geldend voor gehuwden. Volgens eisers bedroeg die norm op dat moment € 1.372,62. Op het moment van de aanvraag hadden eisers al vijf en halve maand, derhalve met een bedrag van € 7.549,41, ingeteerd op hun vermogen. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij sedert medio maart 2015 weer recht hebben op een bijstand.
7. Verweerder heeft zich in reactie op de zienswijze van eisers op het standpunt gesteld dat eisers ten onrechte eventueel gemaakte kosten voor levensonderhoud dubbel in mindering brengen op het vermogen. Er wordt door eisers immers uitgegaan van het fictieve interen voor levensonderhoud op het vermogen terwijl schulden die gemaakt zijn voor levensonderhoud ook door eisers in mindering zijn gebracht op het vermogen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het herziene besluit op bezwaar van 26 februari 2016 de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet dan wel in onvoldoende mate heeft hersteld. Zoals reeds geoordeeld in rechtsoverwegingen 31 en 39 van de tussenuitspraak, kan naar het oordeel van de rechtbank in beide procedures het recht op bijstand worden vastgesteld. Het primaire standpunt van verweerder vervat in het besluit op bezwaar van 26 februari 2016 houdt daarmee naar het oordeel van de rechtbank geen stand. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het subsidiaire standpunt van verweerder in het besluit van 26 februari 2016 niet op deugdelijke wijze is gemotiveerd, meer specifiek dat de berekening die daaraan ten grondslag ligt niet juist is en dat derhalve sprake is van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
9. De rechtbank vernietigt derhalve het herziene besluit op bezwaar van 26 februari 2016. De rechtbank ziet wel aanleiding de rechtsgevolgen van het herziene besluit van 26 februari 2016 in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de onroerende zaken in Turkije een totale waarde van € 89.147,06 vertegenwoordigen. Gelet op de vastgestelde waarde van onroerende zaak V van € 29.420,06, acht de rechtbank het niet aannemelijk geworden dat eiseres deze zaak om niet aan Canpolat heeft overgedragen ter aflossing van haar geldlening van € 11.504. Dit betekent dat eisers geacht worden over de volledige waarde van de onroerende zaken te hebben kunnen beschikken.
11. Vanaf 1 juli 2014 hadden eisers geen bijstandsuitkering meer (na de intrekking en beëindiging, procedure 14/8868) en vanaf dat moment hebben eisers (fictief) op de waarde van hun bezittingen c.q. vermogen moeten interen. Aangenomen moet worden dat op de datum van de eerste aanvraag (18 november 2014) eisers met 4,5 maanden maal de op dat moment geldende bijstandsnorm voor gehuwden ad € 1.359,49 , zijnde een bedrag van € 6.117,70, op hun vermogen hebben ingeteerd. Mitsdien bedraagt het vermogen dat aanwezig kan worden geacht op de datum van de eerste aanvraag € 89.147,06 minus € 6.117,70 derhalve
€ 83.029,36. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het saldo op de SNS-bankrekening van € 550,52 niet als vermogen in aanmerking kan worden genomen op de datum van de eerste aanvraag, aangezien dit de hoogte van het banksaldo op 21 april 2015 betreft. De rechtbank is voorts van oordeel dat het banksaldo op 18 november 2014 blijkens de gedingstukken verwaarloosbaar kan worden geacht.
12. De rechtbank oordeelt voorts dat op de bezittingen per 18 november 2014 de volgende schulden in mindering dienen te worden gebracht: de schuld van € 46.800, zijnde het bedrag dat aan bijstand dat door verweerder wordt teruggevorderd, waartoe de rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 31 van de tussenuitspraak en de schuld van € 11.504, de lening van eiseres bij Canpolat, waartoe de rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 32.3 van de tussenuitspraak. De overige door verweerder in het herziene besluit van 26 februari 2016 opgesomde schulden betreffen nieuw gemaakte schulden, die geacht worden te worden voldaan uit de algemene bijstand, derhalve uit de maandelijkse bijstandsnorm waarmee eisers op hun vermogen interen/hebben ingeteerd. Op het vermogen per 18 november 2014 ter hoogte van € 83.029,36 dient derhalve in mindering te worden gebracht het bedrag van in totaal
€ 58.304, zodat resteert een vermogen van € 24.725,36 per 18 november 2014.
13. Het vrij te laten vermogen bedraagt € 11.790, zodat het vermogen van eisers de vermogensgrens op 18 november 2014 overschrijdt met een bedrag van € 12.935,36. De aanvraag om bijstand van 18 november 2014 is derhalve terecht afgewezen.
14. De bijstandsnorm voor gehuwden bedraagt vanaf 1 januari 2015 per maand:
€ 1.372,62. Nu verweerder in zijn reactie op de zienswijze van eisers zich niet heeft verzet tegen intering met voornoemd bedrag per maand vanaf 18 november 2014, zal de rechtbank bij haar berekening uitgaan van dit bedrag waarmee dient te worden ingeteerd op het vermogen van eisers vanaf de datum van de eerste aanvraag.
15. Vanaf 18 november 2014 kunnen eisers nog € 12.935,36 gedeeld door € 1.372,62, zijnde (afgerond) 9,4 maanden interen op hun vermogen en op die wijze in hun eigen levensonderhoud voorzien. Dit brengt met zich dat eisers ook per datum van de tweede aanvraag, 15 april 2015, (nog) niet voor bijstand in aanmerking komen. Ook op dat moment overschrijdt het vermogen van eisers de vermogensgrens en kunnen zij in hun eigen levensonderhoud voorzien. De aanvraag om bijstand van 15 april 2015 is derhalve eveneens terecht afgewezen.
16. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers nu sprake is van gebreken in de bestreden besluiten 2 en 3 en deze gebreken bij het herziene besluit op bezwaar van 26 februari 2016 niet dan wel in onvoldoende mate zijn hersteld. Er is sprake van samenhangende zaken, zodat de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden vastgesteld op € 2.232 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).
Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Verweerder dient in deze zaken tevens het griffierecht te vergoeden.