ECLI:NL:RBGEL:2016:3290

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
17 juni 2016
Zaaknummer
290219
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een middellijk bestuurder voor faillissementstekort wegens onbehoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 25 mei 2016 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een middellijk bestuurder voor het faillissementstekort van een besloten vennootschap. De eiser, in hoedanigheid van curator in het faillissement, vorderde een verklaring voor recht dat de gedaagde haar taak als middellijk bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, op grond van artikel 2:248 BW. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde, ondanks dat zij formeel bestuurder was, niet ingreep toen zij waarnam dat er ongebruikelijke goederenstromen waren en dat de vennootschap grote bestellingen deed die niet betaald konden worden. Dit werd aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur.

De feiten van de zaak tonen aan dat de gedaagde in 2006 een eenmanszaak startte, die in 2012 werd omgevormd tot een besloten vennootschap. In 2014 werden er grote bestellingen geplaatst, terwijl de onderneming al in financiële problemen verkeerde. Het faillissement werd op 9 september 2014 uitgesproken. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde aansprakelijk was voor het faillissementstekort, omdat zij als middellijk bestuurder niet adequaat had gehandeld en haar verantwoordelijkheden niet was nagekomen. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een voorschot op het faillissementstekort, evenals buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders en de gevolgen van onbehoorlijk bestuur, waarbij de rechtbank de gedaagde aansprakelijk stelde voor de schulden van de vennootschap, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten konden worden voldaan. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente toegewezen vanaf de datum van dagvaarding, en de gedaagde werd in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/290219 / HA ZA 15-547
Vonnis van 25 mei 2016
in de zaak van
[eiser]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf],
kantoorhoudende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. dr. D. Coskun LLM. te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 december 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 februari 2016
  • de akte van [eiser]
  • de ‘conclusie na akte’ van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is in 2006 gestart met een eenmanszaak in verpakkingsmiddelen. De onderneming liep goed en breidde snel uit. In 2011 bedroeg de omzet ongeveer 1,5 miljoen euro en werd een winst van ongeveer € 50.000,00 behaald.
2.2.
Op 14 maart 2012 heeft [gedaagde] de besloten vennootschap [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) opgericht en ter volstorting van de aandelen de eenmanszaak ingebracht in deze vennootschap. Enig bestuurder en aandeelhouder werd de op 26 september 2011 opgerichte Stichting aandelenbeheer [bedrijf] (hierna: de Stichting), waarvan [gedaagde] de bestuurder was. Over 2012 was de omzet ongeveer € 850.000,00.
2.3.
[gedaagde] wilde in 2014 haar onderneming verkopen.
2.4.
Op 31 maart 2014 zijn de jaarrekeningen over de boekjaren 2012 en 2013 vastgesteld. Beide jaarrekeningen zijn gepubliceerd op 15 mei 2014.
2.5.
In 2014 is [gedaagde] met [naam] (hierna: [naam] ) overeengekomen dat hij de onderneming zou overnemen voor € 20.000,00.
2.6.
Vanaf 1 april 2014 heeft [bedrijf] voor uitzonderlijk grote hoeveelheden en hoge bedragen bij leveranciers bestellingen geplaatst, die ook zijn geleverd.
2.7.
Op 4 augustus 2014 heeft [gedaagde] het bestuur van de Stichting overgedragen aan [naam] , die daarmee middellijk bestuurder van [bedrijf] werd. In een notariële akte van 4 augustus 2014 met het opschrift ‘overdragen van een (kleine) onderneming’ is vastgelegd dat de onderneming per 1 april 2014 is overgedragen. Ook na 1 april 2014 is [gedaagde] in de onderneming blijven werken, volgens eigen zeggen in een uitvoerende functie.
2.8.
[bedrijf] kon de rekeningen voor de vanaf 1 april 2014 gedane bestellingen niet betalen. Op 9 september 2014 heeft deze rechtbank op verzoek van een schuldeiser het faillissement van [bedrijf] uitgesproken, waarbij [eiser] als zodanig is benoemd.
2.9.
[eiser] trof een leeg bedrijfspand aan. Voorraden en inventaris waren er niet en ook een administratie en boekhouding zijn niet aangetroffen. Met [naam] heeft [eiser] geen contact kunnen krijgen. Hij lijkt te zijn vertrokken naar zijn geboorteland Polen.
2.10.
De schuldenlast van [bedrijf] bedraagt meer dan € 524.000,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert
primaireen verklaring voor recht dat [gedaagde] haar taak als middellijk bestuurder van [bedrijf] onbehoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:248 BW en dat zij daarom aansprakelijk is voor het tekort in de faillissementsboedel, met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een voorschot van € 554.278,77.
Subsidiairvordert [eiser] een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers, met veroordeling van haar tot betaling van een bedrag van € 524.504,15, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten, beslagkosten, eventuele nakosten en verdere proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt daartoe dat [gedaagde] via de Stichting de enige bestuurder was van [bedrijf] in de periode dat deze vennootschap onverantwoord grote bestellingen deed voor goederen die onbetaald werden gelaten en die ook, evenals de inventaris, zijn verdwenen, zoals na faillissement bleek. Dit alles terwijl er geen administratie en boekhouding voorhanden zijn. Deze gang van zaken is aan te merken als onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 BW althans als onrechtmatig jegens de schuldeisers, aldus [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij stelt kort gezegd dat zij al vanaf 1 april 2014 de onderneming feitelijk aan [naam] heeft overgedragen. Zij bleef weliswaar nog in de onderneming werken, maar bemoeide zich vanaf 1 april 2014 niet meer met de bedrijfsvoering.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter comparitie heeft [eiser] nader toegelicht dat er vanaf 1 april 2014 namens de gefailleerde vennootschap grote hoeveelheden goederen zijn besteld die vervolgens onbetaald zijn gelaten. Dit betoog is als zodanig niet gemotiveerd betwist. Gelet op de omvang van de onderneming, moet van meet af aan duidelijk zijn geweest dat de vennootschap de bestelde goederen ook niet zou kunnen betalen. Een bestuurder die dit doet, handelt in strijd met de zogenoemde Beklamel-norm en handelt daarmee onrechtmatig jegens de schuldeisers van de vennootschap. Primair gaat het in deze zaak er echter om of een bestuurder zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en daarom jegens de boedel op de voet van 2:248 BW aansprakelijk is. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de hier bedoelde zin is sprake als geen redelijk denkend bestuurder - in dezelfde omstandigheden - aldus gehandeld zou hebben. Wanneer willens en wetens namens een vennootschap bestellingen worden geplaatst terwijl duidelijk is dat die niet betaald zullen kunnen worden, is dat naar het oordeel van de rechtbank zonder meer een vorm van onbehoorlijk bestuur omdat voorzienbaar is dat dit tot de insolventie van de vennootschap zal leiden. In wezen wordt dan de vennootschap door de bestuurder gebruikt als dekmantel voor flessentrekkerij.
4.2.
De vraag is of dit verwijt ook [gedaagde] treft, nu zij volgens eigen zeggen hier niet bij betrokken is geweest. Zij stelt dat het plaatsen van de bestellingen geheel buiten haar om is gegaan. Niet in geschil is dat [gedaagde] het bestuur van de Stichting per 4 augustus 2014 heeft overgedragen aan [naam] . Op de voet van artikel 2:11 BW was zij tot die datum aan te merken als bestuurder in de zin van artikel 2:248 BW. Haar betoog dat de feitelijke leiding al vanaf 1 april 2014 was overgedragen aan [naam] , kan haar niet baten omdat dit onverlet laat dat zij formeel was aan te merken als bestuurder van de Stichting. De in lid 7 van artikel 2:248 BW voorziene uitbreiding van aansprakelijkheid naar de feitelijk beleidsbepaler, ontslaat de formele bestuurder namelijk niet van diens verantwoordelijkheid. Het feit dat het de bedoeling van haar en [naam] was – wat daar ook van zij – de feitelijke leiding van de vennootschap per 1 april 2014 over te dragen en dit ook te formaliseren via het invullen en ondertekenen van een formulier dat naar de Kamer van Koophandel zou worden opgestuurd, maakt dit niet anders. De formele bestuurder kan slechts met een beroep op artikel 2:248 lid 3 BW trachten aan aansprakelijkheid te ontkomen. Nog afgezien van het feit dat deze bepaling blijkens de wetsgeschiedenis slechts is bedoeld als disculpatieregeling ten opzichte van andere (formele) bestuurders – hetgeen hier niet aan de orde is -, heeft verder te gelden dat voor een geslaagd beroep op deze bepaling zal moeten komen vast te staan dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan de betreffende bestuurder is te wijten en dat deze bestuurder niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden. Uit het verweer van [gedaagde] volgt niet dat zij hieraan heeft voldaan. Haar betoog komt erop neer dat zij vanaf 1 april 2014 haar werkzaamheden als leidinggevende heeft neergelegd en de bedrijfsleiding heeft overgelaten aan [naam] . De gevolgen van deze keuze, komen voor haar rekening. Zij bleef weliswaar werkzaam binnen de onderneming, maar op een ondergeschikte positie. Na 1 april 2014 heeft zij [naam] blijkbaar zijn gang laten gaan. Dit terwijl zij nog formeel de bestuurder van de Stichting was en ook zij blijkbaar heeft waargenomen dat er iets bijzonders aan de hand was. Onder punt 25 in haar conclusie van antwoord stelt zij immers met zoveel woorden dat zij zag dat er na afronding van de overnamebesprekingen goederen binnenkwamen en weer werden afgehaald. Dit waren blijkbaar de buitengewone hoeveelheden goederen waarvan [eiser] ter comparitie heeft gesteld dat hij van personeelsleden heeft begrepen dat na 1 april 2014 geleidelijk duidelijk werd dat er uitzonderlijk veel producten binnenkwamen, waaronder ook ongebruikelijke zaken voor een verpakkingsbedrijf, zoals een partij bier van Heineken voor meer dan € 25.000,00. Blijkbaar is dit ook [gedaagde] opgevallen. Hetgeen zij in reactie hierop heeft aangevoerd, te weten dat zij niet altijd aanwezig was op de zaak en zich niet meer bezighield met de bedrijfsleiding omdat zij zich op andere levensdoelen wilde concentreren, is bepaald onvoldoende om aan te nemen dat haar geen enkel verwijt treft. Als (enig) formeel bestuurder had zij moeten ingrijpen toen zij waarnam dat er sprake was van een ongebruikelijke goederenstroom. Door [naam] zijn gang te laten gaan, heeft zij haar taak als middellijk bestuurder onbehoorlijk vervuld.
4.3.
Er is niet gebleken dat er andere oorzaken voor het faillissement zijn geweest dan het in korte tijd op grote schaal inkopen van goederen die vervolgens onbetaald zijn gelaten. In de stellingen van [gedaagde] ligt ook niet besloten dat er andere oorzaken zijn geweest. Zij heeft immers gesteld dat de onderneming weliswaar wat moeilijker liep – hetgeen ook de reden is geweest voor de betrekkelijk lage verkoopprijs – maar in de kern gezond was en goede perspectieven had. Het is dan ook aannemelijk dat kort gezegd de flessentrekkerij een belangrijke – zo niet de enige – oorzaak van het faillissement is geweest.
4.4.
Dit voert tot de conclusie dat [gedaagde] reeds wegens onbehoorlijk bestuur op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden van de gefailleerde vennootschap. De vraag of er administratie en boekhouding voorhanden is en of jaarstukken op tijd zijn vastgesteld en gepubliceerd, is daarmee niet relevant.
4.5.
De door [eiser] primair gevorderde verklaring voor recht, inhoudende dat [gedaagde] haar taak als (middellijk) bestuurder van [bedrijf] onbehoorlijk heeft vervuld als bedoeld in artikel 2:248 BW, kan worden gegeven, evenals de gevorderde verklaring voor recht dat zij aansprakelijk is voor de schulden van [bedrijf] , voor zover deze schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. Dat het faillissementstekort (erkende schulden plus faillissementskosten) ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding al € 554.278,77 beliep, is in zoverre betwist door [gedaagde] dat zij meent dat de vorderingen van NEC ad € 7.342,28, Concept Food ad € 74,73, [V.O.F.] ad € 10.996,78 en Hoogstraten ad € 39.531,29 ten onrechte op de lijst met voorlopig erkende crediteuren zijn geplaatst. De vordering van NEC zou zien op een abonnement dat volgens [gedaagde] tijdig is opgezegd, hetgeen wordt betwist door NEC. Waar [eiser] kennelijk onvoldoende grond heeft gezien deze vordering te betwisten, is de enkele stelling van [gedaagde] te mager om aan te nemen dat deze vordering ten onrechte is ingediend. Wat betreft de vordering van Concept Food heeft zij aangevoerd dat deze al door verrekening is betaald in 2013. Dit zal door [eiser] nader uitgezocht dienen te worden; deze vordering zal vooralsnog buiten beschouwing moeten blijven. Ten aanzien van de vorderingen van [V.O.F.] en Hoogstraten is kort gezegd betoogd dat deze zien op de periode voor 1 april 2014, maar dat laat onverlet dat ook toen al schulden kunnen zijn ontstaan waarvoor [gedaagde] in het licht van het hiervoor overwogene is aan te spreken door [eiser] .
Aldus strekt in mindering op de vordering van [eiser] een bedrag van € 74,73 zodat een bedrag van € 554.204,04 als voorschot op de voldoening van het tekort kan worden toegewezen. De daarover gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment van dagvaarding, omdat onvoldoende is gebleken dat [gedaagde] al eerder in verzuim is geraakt.
4.6.
Genoegzaam is gebleken is dat door [eiser] buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De in verband daarmee ingestelde vordering is overeenkomstig de Staffel buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar tot een bedrag van € 4.546,39.
4.7.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 600,23 voor verschotten en € 2.580,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.580,00).
4.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 79,47
- griffierecht 1.533,00
- salaris advocaat
2.580,00(1,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 3.907,47

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] haar taak als (middellijk) bestuurder van [bedrijf] onbehoorlijk heeft vervuld als bedoeld in artikel 2:248 BW en dat zij aansprakelijk is voor de schulden van [bedrijf] , voor zover deze schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om bij wijze van voorschot tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen € € 554.204,04, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 augustus 2015 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen € 4.546,39 wegens buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 augustus 2015,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.907,47, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.180,23,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M Vaessen en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2016.