ECLI:NL:RBGEL:2016:3629

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
05/780018-16
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot een voorwaardelijke werkstraf voor het schieten door een politieagent in de voet van het slachtoffer na een achtervolging

Op 5 juli 2016 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een politieagent die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond in de nacht van 8 op 9 januari 2015, toen de verdachte, in zijn hoedanigheid als brigadier van politie, tijdens een achtervolging op een verdachte, [slachtoffer 1], zijn dienstwapen heeft gebruikt. De verdachte had waarschuwingsschoten gelost en riep 'Stop, politie', maar [slachtoffer 1] negeerde deze instructies en bleef rennen. De verdachte heeft vervolgens gericht op [slachtoffer 1] geschoten, waarbij hij hem in de voet raakte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet handelde in overeenstemming met de Ambtsinstructie, omdat er geen concrete aanwijzingen waren dat [slachtoffer 1] een vuurwapen bij zich had of dat hij een dreiging vormde. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet voldoende zelfbeheersing had getoond en dat zijn handelen niet voldeed aan de professionele eisen die aan een politieambtenaar worden gesteld. De rechtbank legde een voorwaardelijke werkstraf van 25 uur op, met een proeftijd van één jaar, en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/780018-16
Datum uitspraak : 5 juli 2016
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , domicilie gekozen [adres] , [woonplaats] .
Raadsman: mr. P.J.F.M. de Kerf, advocaat te Nijmegen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 juni 2016.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de nacht van 08 januari 2015 op 09 januari 2015 in de
gemeente Heerde, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met zijn, verdachtes, dienstwapen, nadat hij kort daarvoor (in zijn hoedanigheid van brigadier van politie Oost-Nederland), een aantal
waarschuwingsschoten had afgegeven en/of een of meerdere ma(a)l(en) in de
richting van die [slachtoffer 1] "Stop, politie" en/of "Staan blijven, politie" had
geroepen, in de richting van (de benen van) die [slachtoffer 1] heeft geschoten, tengevolge waarvan
die [slachtoffer 1] in zijn teen/voet werd geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, via een voorwaardelijk opzet redenering, bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit. Verdachte heeft op de benen van [slachtoffer 1] (verder: [slachtoffer 1] ) geschoten met het doel hem aan te houden, waarmee hij niet het volle opzet had om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Naar de uiterlijke verschijningsvorm was zijn handelen, willens en wetens, echter wel gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, ten aanzien van de bewezenverklaring, geen verweer gevoerd.
Beoordeling door de rechtbank
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste zin, van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
In reactie op het betoog van de officier van justitie overweegt de rechtbank nog dat uit de verklaring die verdachte bij de Rijksrecherche heeft afgelegd blijkt dat hij zijn vuurwapen zodanig op [slachtoffer 1] heeft gericht dat hij hem in de benen zou raken en dat hij vervolgens het schot heeft gelost. Daarmee heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank vol opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1] . Dit wordt niet anders door het gegeven dat verdachte met het schot wilde bereiken dat [slachtoffer 1] (vervolgens) zou kunnen worden aangehouden. Aan de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet hoeft daarom niet te worden toegekomen.
Bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd bij de Rijksrecherche [2] ;
- het proces-verbaal van 30 maart 2015 [3] ;
- proces-verbaal sporenonderzoek [4] .

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij in
of omstreeksde nacht van 08 januari 2015 op 09 januari 2015 in de
gemeente Heerde, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met zijn, verdachtes, dienstwapen, nadat hij kort daarvoor (in zijn hoedanigheid van brigadier van politie Oost-Nederland), een aantal
waarschuwingsschoten had afgegeven en
/of een ofmeerdere ma
(a)l
(en
)in de
richting van die [slachtoffer 1] "Stop, politie" en/of "Staan blijven, politie" had
geroepen, in de richting van
(de benen van
)die [slachtoffer 1] heeft geschoten, ten gevolge waarvan
die [slachtoffer 1] in zijn teen
/voetwerd geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling

5.De strafbaarheid

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat verdachte geen beroep toekomt op de rechtvaardigingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), nu verdachte niet heeft gehandeld in overeenstemming met de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren (verder: de Ambtsinstructie). Er was geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Ambtsinstructie. Aanhoudingsvuur was dus niet toegestaan en ook overigens was, kijkend naar artikel 10 van de Ambtsinstructie, het ter hand nemen van het vuurwapen in de onderhavige situatie niet geoorloofd. Tot slot was van een situatie van noodweerexces dan wel putatief noodweer geen sprake. Er is geen enkele echte dreiging in de richting van verdachte geweest.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in dit verband -kort samengevat- het volgende aangevoerd.
Reeds gezien de gang van zaken tijdens de achtervolging, waarbij werd doorgegeven dat er een aantal malen witte dingen uit het verdachte voertuig werden gegooid, en gezien de door de meldkamer gegeven toestemming voor het inzetten van een geforceerde noodstop, welke toestemming impliceert dat artikel 7 van de Ambtsinstructie van toepassing is, mocht door verdachte geschoten worden.
Daarbij komt dat niet alleen verdachte maar ook zijn collega’s, waaronder [betrokkene 1] , er rekening mee hielden dat [slachtoffer 1] een vuurwapen had en dat, gezien het rijgedrag van [slachtoffer 1] , de kans bestond dat dit gebruikt zou worden. Daarmee is aan de eis van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ambtsinstructie (vuurwapengevaarlijkheid) voldaan.
Verder hebben ook collega’s van verdachte waarschuwingsschoten gelost, wat aantoont, gelet op het bepaalde in de artikel 10 van de Ambtsinstructie, dat die collega’s van mening waren dat gebruik van het vuurwapen op grond van artikel 7 van de Ambtsinstructie geoorloofd was. Verdachte ontleende daaraan het gerechtvaardigde vertrouwen dat [slachtoffer 1] moest worden aangehouden, desnoods door gericht te schieten.
Voorts werd verdachte tijdens het holsteren van zijn vuurwapen ingehaald door een collega, die hij daarna plots op zijn rug op de grond zag liggen, terwijl verdachte niet wist of hij was neergestoken of neergeslagen door [slachtoffer 1] of dat hij gewoon gevallen was.
sprong in een sloot en rende dwars door het prikkeldraad het donkere weiland in. Dan wil je koste wat kost niet aangehouden worden. Verdachte realiseerde zich dat hij [slachtoffer 1] niet in kon halen en kwam op grond van meerdere omstandigheden tot de conclusie dat [slachtoffer 1] aangehouden moest worden. Dit kon alleen door aanhoudingsvuur.
Verdachte voldeed aan de Ambtsinstructie. Er was geweld uitgeoefend tegen collega’s, er was (dreiging van) vuurwapengeweld tegen collega’s en er was verdenking van een drugsdelict. Verdachte dient daarom, gelet op het bepaalde in artikel 42 Sr, te worden ontslagen van rechtsvervolging.
Ingeval verdachte geen beroep op artikel 42 Sr toekomt, dient ontslag van rechtsvervolging te volgen op de grond dat sprake was van een situatie van putatief noodweer.
Beoordeling door de rechtbank
De feiten
De rechtbank gaat in dit verband uit van de navolgende, uit het dossier en het verhandelde terechtzitting gebleken en niet ter discussie staande, feiten en omstandigheden.
In de nacht van 8 op 9 januari 2015, omstreeks 00:50 uur, reed [betrokkene 2] , werkzaam als hoofdagent bij het Flexibele Interventie Team (FIT) te Zwolle, Landelijke Eenheid (LE), samen met een collega in een opvallende politieauto op de A1 in de richting van Deventer. Voor hen reed een auto van het merk Citroën Berlingo (verder: het voertuig). Hij zag dat de uitlaat van het voertuig laag hing en dat het voertuig zich opvallend aan de snelheid hield. Hij besloot toen al om het voertuig te laten stoppen en de bestuurder te controleren. Verder kregen ze op de cat-scan een pop up-melding dat er een aandachtvestiging op het voertuig was. De inhoud van de aandachtvestiging was op dat moment niet bekend. [betrokkene 2] heeft vier pogingen gedaan om het voertuig, onder meer door middel van het politietransparant met het teken ‘volgen politie’, tot stoppen te bewegen, echter vergeefs. Aan de meldkamer werd doorgegeven dat het voertuig niet stopte. Even later haakten collega’s in een onopvallende burgerauto aan, te weten [betrokkene 3] en
[betrokkene 4] , beiden eveneens hoofdagent bij het FIT, LE. Via de portofoon vond overleg plaats over hoe het beste te handelen om het voertuig te laten stoppen. De bestuurder nam de afrit Twello, richting de provinciale weg. Aldaar gaf [betrokkene 2] wederom een stopteken door middel van het politietransparant. Dit werd genegeerd. Er sloot zich nog een aantal collega’s aan bij de achtervolging. [betrokkene 2] wilde het voertuig inhalen maar de bestuurder belette hem dat door naar links te sturen. Op een gegeven moment reden het voertuig en de achtervolgende auto’s op een dijk. De achtervolging was toen twintig minuten bezig. Op het moment dat het voertuig de bebouwde kom inreed vertoonde het gevaarlijk rijgedrag, bijvoorbeeld door meteen linksaf te gaan op een rotonde en zodanig hard over drempels te rijden dat de vonken onder het voertuig uitkwamen. [betrokkene 2] heeft vervolgens weer geprobeerd om voor het voertuig te komen, maar de bestuurder van het voertuig belette dat door naar links te sturen. Het zwaailicht van de politieauto van [betrokkene 2] en zijn collega was aan. Een aantal keren is geprobeerd om het voertuig te laten stoppen door middel van een blokkade van een herkenbare politieauto op de weg, maar de bestuurder van het voertuig reed er steeds langs. Inmiddels was er overleg met de meldkamers in zowel Driebergen als Apeldoorn en werd toestemming gegeven om het voertuig door middel van een geforceerde stop, uitgevoerd door [betrokkene 2] , te laten stoppen. Bij een derde poging lukte het [betrokkene 2] het voertuig aan te tikken en te stoppen. Dit was op de Molenweg in Heerde.
Verdachte en [betrokkene 1] , hoofdagent van politie, stonden ten tijde van de oproep van de meldkamer Apeldoorn op Kanaal-Zuid in Apeldoorn. Zij waren gekleed in een opvallend politie-uniform en reden in een opvallende politieauto. Verdachte was de bijrijder. Zij schakelden op verzoek van de meldkamer over op het Inrap-net, dat is het net dat gebruikt wordt voor achtervolgingen. Toen verdachte en [betrokkene 1] op het Inrap-net kwamen, had een medewerker van de meldkamer van de LE ( [betrokkene 6] ) de regie op het kanaal. Op een gegeven moment heeft de meldkamer Apeldoorn de regie overgenomen, waarna het rustiger werd op het Inrap-net, omdat de meldkamer de instructie gaf dat alleen de inzittenden van de auto die direct achter het voertuig reed mochten spreken. Verdachte en [betrokkene 1] is verzocht zich bij de achtervolging aan te sluiten en zij zijn via aanwijzingen van de meldkamer Apeldoorn uiteindelijk terecht gekomen op de Molenweg in Heerde, waar zojuist de geforceerde stop had plaatsgevonden.
Via het Inrap-net is, hoorbaar voor verdachte, onder meer melding gemaakt van:
- het meerdere malen negeren van een stopteken door het voertuig;
- het “weggooien van dingen” door de inzittenden van het voertuig;
- de omstandigheid dat “deze jongens echt niet van plan zijn om te stoppen” met de aanvulling “let op uw eigen veiligheid”;
- de omstandigheid dat het voertuig “nou met hoger dan 85 over een drempel gaat terwijl de auto daar niet voor gemaakt is”;
- de toestemming voor “het grijpen van een kans om het voertuig aan de kant te zetten met een vorm van geweld”;
- de omstandigheid dat het voertuig na twee keer “rammen” nog steeds niet stil stond.
De passagier van het voertuig, naar later bleek [slachtoffer 1] , is uitgestapt. [slachtoffer 1] is vastgegrepen door [betrokkene 1] , maar hij heeft zich los geworsteld en is weggerend, een zijstraat van de Molenweg in. Hij had iets in zijn hand, volgens verdachte “iets donkers” en zodanig groot dat hij het in één hand kon vasthouden, en volgens [betrokkene 1] “iets donkerkleurigs” en qua grootte tussen een koevoet of breekijzer en een mobiele telefoon in.
[betrokkene 1] heeft tegenover de Rijksrecherche verklaard dat hij achter [slachtoffer 1] is aangerend en dat hij heeft geroepen “Stop politie.”. Hij heeft één waarschuwingsschot gelost en vervolgens zijn vuurwapen weer geborgen, omdat [slachtoffer 1] gewoon doorrende. [betrokkene 1] stond stil en werd rechts ingehaald door verdachte en links door [betrokkene 3] . Ook zij renden achter [slachtoffer 1] aan. [betrokkene 1] kon de man niet bijhouden en heeft de achtervolging gestaakt.
[betrokkene 3] heeft blijkens zijn verklaring bij de Rijksrecherche ook de achtervolging ingezet, waarbij hij [betrokkene 1] en verdachte heeft ingehaald. Hij heeft twee keer geroepen “Politie, staan blijven, anders zal er geschoten worden”, maar [slachtoffer 1] rende door. Hij heeft twee of drie waarschuwingsschoten gelost. [slachtoffer 1] bleef doorrennen, waarna [betrokkene 3] zijn wapen heeft geborgen en de achtervolging heeft voortgezet. Op een gegeven moment kwam [slachtoffer 1] in een berm ten val. Hij gleed uit in een plas op het gras. Hierop kon [betrokkene 3] inlopen op [slachtoffer 1] . Daar waar [slachtoffer 1] onderuit ging, kwam [betrokkene 3] ook ten val en de geüniformeerde collega’s kwamen daardoor naast hem te staan. Op dat moment ging [slachtoffer 1] door een sloot en over prikkeldraad en kwam toen in een weiland uit, waar hij verder rende. Op dat moment hoorde [betrokkene 3] een collega roepen “Wacht!”. Hij bleef daarop staan, hoorde een knal en hoorde een collega zeggen “Raak, in zijn
been.”.
[betrokkene 5] , hoofdagent van politie, is ook gehoord door de Rijksrecherche. Hij is eveneens achter [slachtoffer 1] aan gaan rennen. [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en verdachte renden voor hem en [betrokkene 5] liep op hen in. Hij hoorde schoten, eerst één en toen drie of vier snel er achteraan. Hij zag [slachtoffer 1] op een modderig grasveld onderuit gaan en vervolgens ook [betrokkene 3] . Dat was vlak bij hem. Toen [betrokkene 3] opstond was hij al bij hem en de andere twee collega’s stonden een meter of vier voor hen bij een afzetting van het weiland met prikkeldraad. Hij hoorde vervolgens nog één of twee
schoten.
Verdachte heeft, zo heeft hij tegenover de Rijksrecherche verklaard, tijdens de achtervolging geroepen “Staan blijven, politie.” Hij hoorde tijdens het rennen een schot dat links van hem kwam, waar [betrokkene 1] rende. Verdachte heeft hierna al rennend zijn vuurwapen getrokken en een waarschuwingsschot gelost, bestaande uit twee schoten kort na elkaar, een zogenoemd doublet. [slachtoffer 1] bleef echter doorrennen. Daarna heeft verdachte nogmaals een doublet gelost. Toen verdachte merkte dat het niet werkte, heeft hij zijn vuurwapen geholsterd. Hij werd ingehaald door [betrokkene 3] , die hij daarna plotseling op de grond in het gras zag liggen. Hij had, omdat hij bezig was met het holsteren, niet gezien wat er was gebeurd. Hij zag [slachtoffer 1] blind de sloot in springen en dwars door het prikkeldraad het weiland in rennen. Verdachte is het grasveld in gelopen tot voorbij [betrokkene 3] die op de grond lag. Vóór de sloot, waar [slachtoffer 1] doorheen was gegaan, is verdachte stil blijven staan en heeft hij met zijn vuurwapen gericht op [slachtoffer 1] geschoten.
Handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift
De rechtbank stelt allereest vast dat verdachte in de bewuste nacht in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening handelde. Hij was dan ook, op grond van artikel 7 van de Politiewet, in beginsel bevoegd tot het gebruik van geweld. De momenten waarop en de voorwaarden waaronder geweld mag worden gebruikt zijn nader gereguleerd in de Ambtsinstructie. In deze zaak is in het bijzonder van belang artikel 7 van de Ambtsinstructie dat ziet op het gebruik van een vuurwapen ter aanhouding van een verdachte. In het eerste lid aanhef en onder a en b van dit artikel is bepaald, voor zover hier van belang, dat het gebruik van een vuurwapen slechts is geoorloofd om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken (a) en/of om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van het plegen van een misdrijf
  • waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
  • dat een ernstige aantasting vorm van de lichamelijk integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
  • dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn (b).
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Ambtsinstructie mag de ambtenaar slechts een vuurwapen ter hand nemen in gevallen waarin het gebruik van een vuurwapen is toegestaan (a), of in verband met zijn veiligheid of die van anderen, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een situatie ontstaat, waarin hij bevoegd is een vuurwapen te gebruiken (b). In het tweede lid van genoemd artikel is bepaald dat de ambtenaar het vuurwapen terstond opbergt, indien een situatie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zich niet of niet meer voordoet.
In artikel 10a, eerste lid, van de Ambtsinstructie is bepaald dat de ambtenaar onmiddellijk voordat hij gericht met een vuurwapen zal schieten waarschuwt met luide stem of op andere niet mis te verstane wijze dat geschoten zal worden, indien niet onverwijld het gegeven bevel wordt opgevolgd, en dat deze waarschuwing, die zo nodig vervangen kan worden door een waarschuwingsschot, slechts achterwege blijft wanneer de omstandigheden de waarschuwing niet toelaten.
Naar het oordeel van de rechtbank was van de situatie, beschreven in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ambtsinstructie in dit geval geen sprake.
Verdachte heeft op geen enkel moment gehoord of gezien dat [slachtoffer 1] een vuurwapen bij zich droeg. Weliswaar heeft verdachte gezien dat [slachtoffer 1] , toen hij uit de auto stapte, iets in zijn hand had, doch verdachte, noch [betrokkene 1] , hebben verklaard dat dit voorwerp sterke gelijkenis vertoonde met een vuurwapen. Dat het voorwerp donker was en in één hand kon worden vastgehouden is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor de aanname dat [slachtoffer 1] over een vuurwapen beschikte. Tijdens de achtervolging van het voertuig over de weg en gedurende de achtervolging die vervolgens te voet is ingezet, heeft zich ook geen concrete omstandigheid voorgedaan die voor verdachte grond kon vormen voor een dergelijke aanname.
De verdediging heeft in dit verband nog gewezen op de waarnemingen van [betrokkene 1] en op de omstandigheid dat iedereen er rekening mee hield dat [slachtoffer 1] een vuurwapen had. Hierover merkt de rechtbank op dat bij de beoordeling van de vraag of verdachte conform de Ambtsinstructie heeft gehandeld centraal staat hetgeen verdachte zelf heeft gehoord en waargenomen. De ambtsinstructie richt zich, terecht, op de individuele verantwoordelijkheid van de politiebeambte die geweld gebruikt.
Op grond van die informatie heeft hij immers de beslissing genomen om een gericht schot te lossen. Dat wat zijn collega’s hebben gehoord en waargenomen kan alleen dan relevant zijn, als dat ook is gecommuniceerd met verdachte en op die manier van invloed kan zijn geweest op zijn handelen. De waarnemingen van bijvoorbeeld [betrokkene 1] zijn reeds om die reden niet relevant, nog daargelaten dat ook hij niet een vuurwapen in de hand van [slachtoffer 1] heeft gezien.
Voorts merkt de rechtbank nog op dat zij wel wil aannemen dat verdachte, en ook zijn collega’s, in de gegeven omstandigheden rekening hielden met een vuurwapen bij verdachte en dat behoedzaamheid geboden was. Dat betekent zonder meer echter nog niet dat die omstandigheden ook reden waren om aan te mogen nemen dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk in het bezit was van een vuurwapen.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat verdachte heeft verklaard dat hij tijdens de gehele achtervolging van [slachtoffer 1] , zowel in de auto als te voet, niet op de hoogte was van de reden van de hit op de cat-scan en dat hij niet wist waarom [slachtoffer 1] moest worden aangehouden. [slachtoffer 1] was de passagier van het achtervolgde voertuig en voor het negeren van de stoptekens en het rijgedrag van de bestuurder kon hij daarom in ieder geval niet zonder meer verantwoordelijk worden gehouden. Ten aanzien van [slachtoffer 1] bestond naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van de achtervolging van het voertuig over de weg geen concrete verdenking van het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ambtsinstructie en die verdenking is bij verdachte ook niet alsnog kunnen ontstaan nadat hij uit de auto was gestapt en zich uit de voeten had gemaakt. Dat er tweemaal spullen uit het voertuig zijn gegooid is daarvoor onvoldoende, alleen al om de reden dat de aard van die spullen bij verdachte niet bekend was. Hetzelfde geldt voor de overige door verdachte “gepluste” omstandigheden (opgesomd in zijn verklaring bij de Rijksrecherche), zoals de omstandigheid dat [slachtoffer 1] zich had ontworsteld aan de greep van [betrokkene 1] en dat hij ondanks de waarschuwingsschoten doorliep en de omstandigheid dat er een collega op de grond lag. Met betrekking tot die val van [betrokkene 3] kan overigens uit de verklaringen van de betrokken politieambtenaren worden opgemaakt dat [betrokkene 3] vrijwel direct weer is opgestaan en dat verdachte zich, op het moment dat hij gericht op [slachtoffer 1] schoot, op korte afstand van [betrokkene 3] bevond. De rechtbank wijst hiertoe op de hiervóór deels weergegeven verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 5] . Van verdachte, die kennelijk vreesde dat [betrokkene 3] was gevallen als gevolg van door [slachtoffer 1] uitgeoefend geweld, had beheersing mogen worden verwacht, in die zin dat hij, voor op [slachtoffer 1] te schieten, was nagegaan bij [betrokkene 3] of andere collega’s of zijn vrees terecht was. Dit heeft hij niet gedaan.
Aan het verweer van de verdediging dat ziet op de door de collega’s van verdachte geloste waarschuwingsschoten en het bepaalde in artikel 10 van de Ambtsinstructie, gaat de rechtbank voorbij. Iedere politieambtenaar dient voor zichzelf gaandeweg het incident voortdurend de afweging te maken of gebruik van het vuurwapen, en daarmee het ter hand nemen daarvan, gelet op de geldende voorwaarden, geoorloofd is (en voorts of, indien het vuurwapen ter hand is genomen, het opbergen daarvan op enig moment weer geboden is). Daarvoor kan niet (blind) worden gevaren op de beslissingen van de collega’s, te minder nu die, zoals in dit geval wel vaststaat, ook onjuist kunnen zijn. Overigens hebben de collega’s [betrokkene 1] en [betrokkene 3] op enig moment hun vuurwapen weer geborgen en niet meer ter hand genomen.
De rechtbank concludeert op grond van al het voorgaande dat verdachte niet heeft gehandeld in overeenstemming met de eisen van artikelen 7 en 10 van de Ambtsinstructie, ook niet automatisch zoals de raadsman nog heeft geopperd. Er hebben zich naar het oordeel van de rechtbank geen feiten of omstandigheden voorgedaan waaruit verdachte heeft kunnen en mogen afleiden dat hij zijn vuurwapen ter hand mocht nemen en vervolgens ook mocht gebruiken. Overigens heeft verdachte niet alleen ten onrechte waarschuwingsschoten en een aanhoudingsvuur gelost, ook heeft hij verzuimd onmiddellijk voor het aanhoudingsvuur een waarschuwing te geven als bedoeld in artikel 10a van de Ambtsinstructie. Naar verdachte bij de Rijksrecherche heeft verklaard, heeft hij niet geroepen dat [slachtoffer 1] , als hij niet zou stoppen, zou worden neergeschoten. Ook anderszins is van een dergelijke waarschuwing niet gebleken. Voorts deden zich geen omstandigheden voor die niet toelieten dat er werd gewaarschuwd. Ook wat dat betreft heeft verdachte de Ambtsinstructie niet in acht genomen.
De rechtbank sluit in dit verband af met de opmerking dat van verdachte, zijnde een politieambtenaar die is aangesteld om zijn taak uit te voeren met in zijn uitrusting een geladen vuurwapen, mag worden gevergd, meer dan van de gemiddelde burger, dat hij in precaire situaties als hier aan de orde, optreedt met zelfbeheersing en behoud van overzicht, dat hij adequate beslissingen neemt en dat hij juist niet instinctief zal overgaan tot het gebruik van het vuurwapen. Hetgeen hiervóór is overwogen, maakt duidelijk dat het optreden van verdachte niet aan de professionele eisen voldoet. Dit vindt ook bevestiging in zijn verklaring bij de Rijksrecherche. Alles “opplussende” realiseerde verdachte zich naar zijn zeggen dat hij [slachtoffer 1] “moest hebben” en dat er maar één manier was om hem aan te houden en dat was aanhoudingsvuur. Hij is totaal niet bezig geweest met de Ambtsinstructie, zo heeft verdachte verder verklaard.
Putatief noodweer
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat een verdachte bij vergissing in de veronderstelling verkeert dat hij zich moet of mag verdedigen tegen dreigend gevaar. Een beroep op deze strafuitsluitende omstandigheid dient te worden beoordeeld aan de hand van de ook voor een beroep op noodweer geldende criteria. Voor een geslaagd beroep op noodweer dient allereerst vast te komen staan dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Daarvoor is nodig een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte of een ander dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. Daarbij geldt dat uit objectieve omstandigheden moet kunnen worden afgeleid dat iemand daadwerkelijk op het punt staat om tot de aanval over te gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank was in dit geval van een noodweersituatie geen sprake. Verdachte heeft tijdens de verhoren bij de Rijksrecherche niet in concreto gesproken over een dreigende situatie ten opzichte van hemzelf of (een van) zijn collega’s op het moment dat hij het gerichte schot loste. Hij heeft dit schot enkel en alleen gelost, zo staat wel vast, om de aanhouding van [slachtoffer 1] mogelijk te maken. Vaststaat ook dat [slachtoffer 1] al op enige afstand van hen was en dat hij verder wegrende. Van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte, dan wel (een van) zijn collega’s, was dan ook in geen geval sprake, noch van een dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. Evenmin was sprake van een situatie waarin verdachte bij vergissing in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat een dergelijke aanranding dreigde. Het beroep op putatief noodweer slaagt daarom niet.
Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dan ook strafbaar.
Ook is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Hij is daarom strafbaar.

6.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf van 50 uren, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, ingeval van een veroordeling, gepleit voor een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, als bedoeld in artikel 9a Sr.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op het blanco uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 10 mei 2016.
De rechtbank overweegt in het bijzonder dat verdachte eenmaal gericht heeft geschoten op het wegrennende slachtoffer, terwijl deze man niet gewapend was en er ook geen reden was om aan te nemen dat dit zo was. Verder was er geen grond om het slachtoffer te verdenken van het plegen van enig misdrijf. Het slachtoffer is door het schot van verdachte gewond geraakt aan zijn teen, wat op zichzelf al ernstig letsel is, maar het had ook ernstiger kunnen zijn. Het slachtoffer is blootgesteld aan een groot risico op het oplopen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Ten voordele van verdachte weegt de rechtbank mee dat hij niet primair heeft gehandeld vanuit de wens om het slachtoffer ernstig te verwonden. Hij heeft na een inspannende en stressvolle achtervolging van ongeveer een half uur een verkeerde inschatting gemaakt waarbij hij zich te veel heeft laten leiden door onjuiste veronderstellingen.
De rechtbank hecht eraan in dit verband op te merken dat het haar duidelijk is dat daaraan in grote mate debet is de wijze waarop vanuit de beide meldkamers is gecommuniceerd. Uit de bij de Rijksrecherche afgelegde verklaringen van verdachte en zijn collega’s, alsook uit de woordelijke uitwerking van het portofoon-verkeer, blijkt van een chaotische en onduidelijke aansturing van de bij de achtervolging betrokken politieambtenaren, waarbij de verstrekking van relevante informatie te wensen overliet. Dat geschiedde in een situatie waarin de politiemensen in de actie juist alle belang hadden bij een goede centrale aansturing.
Verwacht had mogen worden dat in de meldkamer de afweging gemaakt zou zijn of er bijvoorbeeld sprake was van verdenking van een 4 jaars feit, en dat daarover gecommuniceerd zou zijn.
Als gevolg van een schrijnend gebrek aan regie vanuit de meldkamer is collectief ondoordacht gehandeld.
Dat neemt niet weg dat verdachte als individueel politieman verantwoordelijkheid draagt voor zijn handelen, maar ook in de aansturing van die individuele politiemensen is gefaald. Dat laatste heeft ook matigend gewerkt op de strafsoort en strafmaat.
De rechtbank neemt ook nog in aanmerking dat het slachtoffer zelf ook een niet onbelangrijk aandeel heeft gehad in het ontstaan en verloop van de achtervolging en in het effect daarvan op verdachte, doordat hij zich aan de aanhouding heeft onttrokken en de benen heeft genomen. Daarbij heeft hij meerdere aanmaningen tot stoppen, zelfs door middel van waarschuwingsschoten, genegeerd.
Als strafmatigend neemt de rechtbank bovendien mee dat een politieambtenaar al een zware straf ondergaat doordat hij zich publiekelijk dient te verantwoorden in de rechtszaal. Verdachte is door zijn werk, waarin hij de maatschappelijke veiligheid dient, in deze situatie terecht gekomen. Hij heeft niet eerder zijn vuurwapen gebruikt en het schietincident en de strafzaak hebben ongetwijfeld een grote impact op zijn (werkende) leven. Daarbij komt dat het schietincident alweer bijna anderhalf jaar geleden heeft plaatsgevonden en verdachte veel te lang op de behandeling van zijn strafzaak heeft moeten wachten.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank een voorwaardelijke werkstraf van na te melden omvang passend. Toepassing van artikel 9a Sr doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van het feit. Daarbij houdt de rechtbank nog rekening met het feit dat verdachte ter terechtzitting te kennen heeft gegeven in een vergelijkbare situatie op dezelfde manier te zullen handelen, waarmee hij blijk geeft van een gebrekkig inzicht. Met een voorwaardelijke straf beoogt de rechtbank een herhaling van soortgelijk handelen in de toekomst te voorkomen.

7.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
werkstrafgedurende
25 (vijfentwintig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 12 (twaalf) dagen;
 bepaalt, dat deze werkstraf,
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde voor het einde van de proeftijd die op één jaar wordt bepaald:
- dat de veroordeelde zich voor het einde daarvan niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C.P. Goossens (voorzitter), mr. K.A.M. van Hoof en
mr. H.C. Leemreize, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Diebels, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 juli 2016.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door mr. [naam] , werkzaam bij de Rijksrecherche in de functie van Rijksrechercheur A, opgemaakte proces-verbaal, nummer 20150007, gesloten op 30 maart 2015, en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte, pag. 25.
3.Pag. 7, vijfde en zesde alinea.
4.Pag. 108, vierde alinea.