5.1Op 29 juni 2016 is de voorlopige hechtenis van verzoeker opnieuw geschorst. Verzoeker is sindsdien op vrije voeten. De opsporingsonderzoeken in verband met de verdenking tegen verzoeker van witwassen en verboden wapenbezit en de verdenking tegen [naam bedrijf] van witwassen zijn nog niet afgerond. De opsporingsonderzoeken naar de brandstichting en de beschieting van de woning drie huizen verderop lopen nog.
6. Op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
Op grond van artikel 2.4.1, van de Apv is de burgemeester bevoegd om in het belang van de openbare orde of zedelijkheid aan een persoon het bevel te geven zich anders dan in een openbaar middel van vervoer niet te bevinden op of aan door de burgemeester aangewezen wegen en plaatsen gedurende de uren daarbij genoemd. Dit bevel geldt gedurende de in de bekendmaking genoemde periode van ten hoogste twaalf weken.
7. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat, als in een gemeente een verordening geldt waarin is geregeld dat de burgemeester bij overlast gevende verstoringen van de openbare orde een verblijfsontzegging kan opleggen, artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet niet ook een grondslag biedt voor een gebiedsontzegging ter zake van verstoringen van de openbare orde waarop de Apv het oog heeft.
8. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling ten aanzien van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet dat de burgemeester niet naar willekeur maatregelen ter bewaring van de openbare orde kan nemen. Er moet zich een verstoring van de openbare orde of ernstige vrees daarvoor voordoen en de bevelen moeten noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. Voorts moeten de bevelen niet van wettelijke voorschriften afwijken en moeten ze proportioneel en subsidiair zijn. Deze eisen gelden naar het oordeel van de voorzieningenrechter eveneens voor een verblijfsontzegging die wordt gestoeld op de Apv.
9. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om hem op grond van artikel 2.4.1 van de Apv een verblijfsontzegging op te leggen. Hij heeft daarvoor verschillende argumenten gegeven.
Vast staat dat met artikel 2.4.1 van de Apv of artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet voor verweerder een wettelijke grondslag bestaat voor het opleggen van een verblijfsontzegging. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voert het in het kader van onderhavige voorlopige voorzieningenprocedure te ver om te beoordelen of verweerder de bestreden besluiten terecht op het bepaalde in de Apv heeft gebaseerd, dan wel of het bepaalde in de Gemeentewet van toepassing is. De vraag of artikel 2.4.1 van de Apv al dan niet het oog heeft op de door verweerder in dit geval gestelde ernstige vrees voor het ontstaan van verstoring van de openbare orde zal verweerder bij de beoordeling van de bezwaarschriften nader dienen te onderzoeken.
10. Aan de orde is thans of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een ernstige vrees bestaat voor een nieuwe verstoring van de openbare orde in de vorm van een aanslag op verzoeker en tot het opleggen van deze verblijfsontzeggingen heeft kunnen komen.
11. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat de brandstichting een op verzoeker gerichte actie is geweest. Uit het feit dat niet alleen twee auto’s van verzoeker in brand zijn gestoken, maar ook de woning met een brandbare vloeistof is begoten, maakt de voorzieningenrechter op dat het daarbij niet alleen ging om verzoeker angst aan te jagen, maar ook om hem fysiek wat aan te doen. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat de politie sterk rekening houdt met een verband tussen deze brandstichting en de beschieting van een woning even verderop in de straat met een automatisch wapen ongeveer twee maanden na de brandstichting, en dat zij ervan uitgaat dat ook de beschieting bedoeld was voor (de woning van) verzoeker. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op die basis aannemelijk mogen achten dat er sprake is van een verband tussen de brandstichting en de beschieting van de woning en dat verzoeker daarvan telkens het doelwit was.
Dat - zoals van de zijde van verzoeker ter zitting is betoogd - juist de brandstichting een vergissing was en dat juist het gezin van de woning even verderop in de straat het doelwit zou zijn is onvoldoende aannemelijk geworden. Dat deze woning jaren eerder zou zijn beschoten, dat de eigenaar van de woning in (tweedehands) auto’s zou handelen en bekend zou staan als oplichter - wat daar overigens ook van zij - is daartoe onvoldoende. Dat de beide woningen volgens verzoeker niet op elkaar lijken - zo heeft verzoekers woning een balkon aan de voorzijde, een tot voor kort geheel betegelde voortuin en is het geen hoekwoning - en dat een vergissing dus is uitgesloten, is daarvoor evenmin voldoende. Ter zitting heeft ook verzoeker gesteld dat zijn woning en de beschoten woning in dezelfde periode gebouwd zijn, ontworpen zijn door dezelfde architect en architectonische overeenkomsten hebben. Bovendien heeft de beschieting van de woning in de late avond, begin van de nacht en dus het donker plaatsgevonden.
12. Verweerder heeft ook waarde mogen hechten aan de zinsnede in de bestuurlijke rapportage dat op 10 mei 2016 bij de politie informatie is binnengekomen met betrekking tot liquidatiegevaar voor verzoeker.
13. Gebleken is dat verzoeker - naast de al eerder op de woning aangebrachte camera’s en rolluiken - aanvullende veiligheidsmaatregelen heeft genomen. Immers, na de brandstichting heeft hij veiligheidsglas laten aanbrengen en heeft hij een wapen en munitie aangeschaft. Bovendien brengt de neef van verzoeker veel tijd bij hen door om - zoals verzoeker het ter zitting formuleerde - een oogje in het zeil te houden en het veiligheidsgevoel van het gezin te verhogen. Verweerder mag deze door verzoeker genomen beveiligingsmaatregelen gebruiken als argument voor zijn standpunt dat verzoeker een liquidatiedoelwit is. Dat, zoals verzoeker heeft gesteld, hij het glas in de woning na de brandstichting toch moest vervangen en tegen de glaszetter had gezegd dat deze het dan maar zo veilig mogelijk moest doen, overtuigt de voorzieningenrechter niet. Anders dan verzoeker meent, is niet aannemelijk dat dit pakket aan door hem genomen beveiligingsmaatregelen het resultaat is van toevallige keuzes, zodat verweerder dit op kon vatten als een aanwijzing dat verzoeker reden heeft voor zijn leven te vrezen.
14. De voorzieningenrechter is kortom van oordeel dat verweerder zich ten tijde van het besluit 1 op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een ernstige vrees bestond voor een nieuwe verstoring van de openbare orde in de vorm van een aanslag op verzoeker en tot het opleggen van verblijfsontzegging voor de duur van twaalf weken heeft kunnen komen. Verweerder heeft daarbij de aard en ernst van de brandstichting en de beschieting, telkens in een woonwijk, en het door de politie gestelde verband daartussen mogen betrekken. Verweerder heeft het belang van het zo veel als mogelijk verkleinen van de veiligheidsrisico’s voor verzoekers vrouw en kinderen, die in de woning verblijven, en voor omwonenden zwaarder mogen laten wegen dan het belang van verzoeker om onbelemmerd van zijn grondrechten, zoals zijn woonrecht en zijn recht op gezinsleven, gebruik te maken. Verweerder heeft voldoende toegelicht dat en waarom er geen lichtere of andere maatregel mogelijk was om de dreigende verstoring van de openbare orde te voorkomen dan verzoeker de toegang tot zijn straat en daarmee tot zijn woning te ontzeggen. Hierbij weegt de voorzieningenrechter mee dat uit het besluit blijkt dat verweerder het voor verzoeker verboden gebied zo beperkt mogelijk heeft gehouden. Bovendien heeft verweerder wekelijks overleg over de voortgang van het opsporingsonderzoek met OM en politie. Verweerder heeft ter zitting toegezegd de verblijfsontzegging in te zullen trekken als deze niet langer gerechtvaardigd is. Besluit 1 biedt daarmee vooralsnog voldoende waarborgen dat de inbreuk op verzoekers grondrechten ook in de tijd zo beperkt mogelijk zal zijn.
Niet gebleken is dat verweerder na 30 mei 2016 reden had moeten zien om de tot
22 augustus 2016 lopende verblijfsontzegging te bekorten of te beëindigen. De e-mails van de officier van justitie van 13 juni 2016 en 27 juni 2016 en de e-mail van 27 juni 2016 met daarin een weergave van het ongewijzigde standpunt van de politie ten aanzien van de bestuurlijke rapportage zijn, hoewel summier, niet zonder betekenis voor het door verweerder in navolging van politie en OM ingenomen standpunt dat verzoeker nog altijd een liquidatiedoelwit is. Van een ongeoorloofde inbreuk op verzoekers grondrechten met besluit 1 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus (nog) geen sprake.
15. Naarmate meer tijd verstrijkt sinds de brandstichting, de beschieting en de informatie die op 10 mei 2016 door de politie is ontvangen, dient verweerder evenwel, mede gelet op de aard en ernst van de inbreuk op verzoekers grondrechten, uitgebreider te motiveren waarom dezelfde informatie het verlengen van de verblijfsontzegging rechtvaardigt.
16. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, is hij zich van deze zwaardere motiveringsplicht bewust. Aan een besluit tot het verlengen van een verblijfsontzegging moet volgens verweerder om die reden altijd een nieuwe bestuurlijke rapportage ten grondslag worden gelegd. Aan het besluit 2 ligt echter geen nieuwe bestuurlijke rapportage ten grondslag. De overgelegde mails van OM en politie zijn, hoewel niet zonder betekenis, onvoldoende om als een bestuurlijke rapportage te kunnen gelden.
17. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op 28 juni 2016 of daarna sprake was van een dusdanige ernstige vrees voor het ontstaan van verstoring van de openbare orde, die het zonder nieuwe bestuurlijke rapportage op voorhand verlengen van de lopende verblijfsontzegging tot
20 september 2016 rechtvaardigt. De voorzieningenrechter laat daarbij in het midden of artikel 2.4.1 van de Apv het verlengen van een lopende verblijfsontzegging ruim voordat deze eindigt überhaupt mogelijk maakt.
18. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit 2 te schorsen. Concreet betekent dit dat de verblijfsontzegging eindigt na afloop van de in het besluit 1 genoemde termijn van twaalf weken en loopt tot en met 21 augustus 2016.
19. Ter zitting heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de aan de bestuurlijke rapportage ten grondslag gelegde informatie bij OM en/of politie op te vragen en deze bij de beoordeling van het verzoek te betrekken. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter daartoe geen aanleiding.
20. In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 922,-, uitgaande van een zaak van gemiddeld gewicht en twee proceshandelingen. Tevens zal worden bepaald dat verweerder het door verzoeker in verband met besluit 1 betaalde griffierecht van € 168,- aan hem dient te vergoeden.