Overwegingen
1. Eiseres is eigenaar en bewoner van de woning aan de [A-straat 1] te [Z] (hierna: de woning).
2. Op 17 april 2015 heeft eiseres een verzoek ingediend tot wijziging van het bestemmingsplan met betrekking tot het perceel waarop de woning is gebouwd. Zij verzoekt de bestemming ‘agrarisch bouwperceel klasse A’ te wijzigen naar ‘woondoeleinden.
3. De woning van eiseres wordt sinds 1995 voor burgerwoondoeleinden gebruikt.
4. Het bestemmingsplan waaraan het verzoek is getoetst, is het bestemmingsplan [B] (hierna: het bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is vastgesteld op [1979] .
5. Op grond van de tarieventabel, onderdeel 2.7.1, behorende bij de Legesverordening 2015 van de gemeente Nijmegen (de Legesverordening), heeft verweerder middels een factuur gedateerd 26 augustus 2015 leges ten bedrage van € 15.866,21 in rekening gebracht ten behoeve van de bestemmingsplanherziening voor het perceel [A-straat 1] te [Z] .
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de Gemeentewet de mogelijkheid biedt tot het heffen van leges voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het vaststellen van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna Wro). Tussen partijen is eveneens niet in geschil dat het bestemmingsplan sinds 1979 niet opnieuw is vastgesteld of verlengd.
7. In geschil is of, gelet op artikel 3.1, vierde lid, van de Wro, de leges terecht aan eiseres in rekening zijn gebracht. Daarbij spitst het geschil zich toe tot het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval sprake is van “rechten terzake van (…) door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan”.
Beoordeling van het geschil
8. Artikel 3.1 van de Wro luidt, voor zover relevant:
“1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.
2. De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.
3. Telkens indien de gemeenteraad van oordeel is dat de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, kan hij, in afwijking van het tweede lid, besluiten tot verlenging van de periode van tien jaar, genoemd in dat lid, met tien jaar. In aanvulling op artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsen burgemeester en wethouders de kennisgeving van het besluit tot verlenging tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg.
4. Indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.”
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de tienjaarstermijn van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro is verstreken. Tussen partijen is evenmin in geschil dat indien invordering van de leges niet mogelijk is, deze ook niet geheven mogen worden (zie Rechtbank Gelderland 27 oktober 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:6444). Partijen blijven verdeeld over het antwoord of in het onderhavige geval sprake is van “rechten terzake van (…) door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan”, zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 3.1 van de Wro. 10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat “verstrekte diensten” in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro ruim moet worden geïnterpreteerd, waardoor ook een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan moet worden aangemerkt als een verstrekte dienst die verband houdt met dat bestemmingsplan.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een aanvraag tot het vaststellen van een geheel nieuw bestemmingsplan niet kan worden beschouwd als een aanvraag voor een dienst die verband houdt met het bestaande bestemmingsplan, noch daarmee kan worden gelijkgesteld. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan volgt volgens verweerder direct uit de Wro en is een zelfstandige bevoegdheid van de gemeenteraad waarbinnen aan de leeftijd van het bestemmingsplan geen waarde wordt toegekend. De leges zijn terecht in rekening gebracht.
12. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag van 14 september 2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 28 916, nr. 14) ziet de wetgever als het kenmerkende verschil tussen een aanvraag om een vergunning of ontheffing en een herzieningsaanvraag dat een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een individueel geval, waarbij getoetst kan worden aan een planologisch kader, terwijl een herzieningsaanvraag veelal betrekking heeft op de vaststelling of wijziging van het planologisch kader zelf (en meestal geen beschikking is, maar een besluit van algemene strekking). Het bestemmingsplan strekt ter regulering van gedrag, zoals in het onderhavige geval het gebruik van de grond en de opstallen, rekening houdende met de bescherming van alle – soms zeer strijdige – belangen die daarin zijn verdisconteerd. De wetgever overweegt daarbij dat een bestemmingsplan tot stand komt met veel waarborgen voor rechtszekerheid en rechtsbescherming voor de burger en dat de rechtszekerheid en de ruimtelijke samenhang actuele bestemmingsplannen vergen.
13. In het onderhavige geval is sprake van een verzoek tot herziening van een individueel bepaalbaar onderdeel van het verouderde bestemmingsplan, waarmee feitelijk het verzoek wordt gedaan tot vaststelling van een postzegelbestemmingsplan. De aanvraag voor de vaststelling van dit postzegelbestemmingsplan betreft het belang van rechtszekerheid van een individuele burger.
14. Om vast te stellen of zo’n postzegelbestemmingswijziging voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, toetst de gemeente een dergelijk verzoek net zo zeer aan het bestaande bestemmingsplan en samenhangende planologische kader, als in het geval van een reguliere vergunningsaanvraag. De rechtbank is daarom van oordeel dat in het onderhavige geval wel degelijk sprake is van een dienst die verband houdt met het bestemmingsplan. De legessanctie van artikel 3.1.,vierde lid, van de Wro is derhalve van toepassing.
15. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder niet bevoegd was om aan eiseres een legesaanslag op te leggen. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiseres genoemde proceskosten, te weten reis- en verblijfskosten wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 8,40, alsmede het door eiseres betaalde griffierecht van € 45. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.