ECLI:NL:RBGEL:2016:4896

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
05/740209-16
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man uit Curaçao voor het binnenbrengen van cocaïne in Nederland

Op 14 september 2016 heeft de Rechtbank Gelderland een 49-jarige man uit Curaçao veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De man werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 324,93 gram cocaïne in Nederland op of omstreeks 18 mei 2016 te Babberich, gemeente Zevenaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte schuldig was aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende bewijsmiddelen, waaronder proces-verbaal van aanhouding en verhoor, en een rapport over de identificatie van drugs.

Tijdens de zitting op 31 augustus 2016 werd vastgesteld dat de verdachte een bekennende verdachte was, wat leidde tot een vereenvoudigde bewijsvoering. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 6 maanden geëist, maar de verdediging pleitte voor strafvermindering vanwege persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die in financiële problemen verkeerde. De rechtbank hield rekening met deze omstandigheden, maar oordeelde dat de ernst van het feit een gevangenisstraf rechtvaardigde.

De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks zijn status als 'first offender', een grote hoeveelheid cocaïne had binnengebracht, wat schadelijk is voor de samenleving. De opgelegde straf was deels voorwaardelijk om de verdachte te weerhouden van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank besloot dat de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/740209-16
Datum uitspraak : 14 september 2016
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , zonder vaste woon- of verblijfplaats, met als briefadres: [adres] , [woonplaats] .
Raadsman: mr. L.R. Rommy, advocaat te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
31 augustus 2016.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 mei 2016 te Babberich, gemeente Zevenaar, althans elders in Nederland opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 324,93 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van aanhouding, p. 16 en 17;
- het proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 32-33 en p. 36-43;
- het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen, p. 87 en 88, en het rapport Identificatie van drugs en precursoren van 23 juni 2016, PL0600-2016245826-4.

3.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat:
hij op
of omstreeks18 mei 2016 te Babberich, gemeente Zevenaar,
althans elders in Nederlandopzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 324,93 gram
, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattendecocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om strafvermindering vanwege schending van de cautieplicht. Verder is verzocht bij de strafmaat rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Hij heeft het feit gepleegd omdat hij in financiële problemen verkeerde. Het ging om een relatief beperkte hoeveelheid verdovende middelen en op het gebied van Opiumwetdelicten is verdachte een ‘first offender’. Daarom heeft de verdediging verzocht om de eventueel op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk te laten zijn aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Beoordeling door de rechtbank
Schending van de cautieplicht?
Uit het proces-verbaal van aanhouding volgt het volgende. Verdachte is overgebracht naar de brigade Oostgrens-Midden te Zevenaar teneinde te worden ingesloten, omdat hij openstaande vorderingen bij het CJIB had, welke hij – naar zijn zeggen – niet kon voldoen. Bij het aanspreken van verdachte werd in de ruimte waar hij zich bevond door de verbalisanten een penetrante ontlastingslucht geroken. Ook zagen zij dat hij bloeddoorlopen ogen had. Hij had een zwarte reiskoffer bij zich. Ter insluiting werd verdachte meegenomen naar de fouilleringsruimte. Nadat verdachte was gefouilleerd, werd hem door één van de verbalisanten gevraagd of hij scherpe voorwerpen in zijn koffer had zitten. Die vraag beantwoordde hij ontkennend. Daarop werd hem gevraagd of hij verboden middelen in de koffer meevoerde. Hierop antwoordde verdachte dat hij drugs (onder de witte sokken) in (de hoek van) de koffer had zitten.
Het is juist dat de verbalisant verdachte, voordat hij hem de hiervoor weergegeven vragen heeft gesteld, niet de cautie had gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank was de verbalisant daartoe ook niet verplicht. Zoals volgt uit het voorgaande was sprake van een veiligheidsfouillering ter insluiting. Daarbij hoort naast het fouilleren van degene die wordt ingesloten - verdachte - ook het onderzoek aan de koffer, nu hij deze als bagage bij zich had. In het kader van het onderzoek aan de koffer werden aan verdachte – ter garantie van de veiligheid van de verbalisant – enkele standaardvragen gesteld over de inhoud van de koffer. Anders dan de verdediging heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat er ten tijde van het stellen van deze vragen niet reeds sprake was van een verdenking van een strafbaar feit dan wel dat de vragen waren gericht op het achterhalen van een vermeende betrokkenheid bij een (specifiek) strafbaar feit. Het ging, zoals gezegd, enkel om een standaardprocedure ter garantie van de veiligheid van de verbalisant die de koffer zou gaan onderzoeken. Daarop heeft verdachte – die op dat moment dus nog geen verdachte was – een spontane bekentenis afgelegd. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de vraag naar het voorhanden hebben van ‘verboden middelen’ niet enkel ziet op drugs.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake was van een vormverzuim.
Straf
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 6 juli 2016 en een voorlichtingsrapportage van het Legers des Heils, Jeugdbescherming & Reclassering, van 30 mei 2016.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder op het volgende gelet.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 324,93 gram cocaïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne zeer verslavend en schadelijk is voor de gezondheid van de gebruikers. Het gebruik van verdovende middelen
veroorzaakt mede daardoor schade van velerlei aard in de samenleving. Bovendien betrof het een grote hoeveelheid verdovende middelen. De ernst van de feit rechtvaardigt het opleggen van een gevangenisstraf.
Verdachte is blijkens zijn strafblad een ‘first offender’ op het gebied van Opiumwetdelicten, maar is wel vaker voor verschillende soorten misdrijven veroordeeld.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de persoon van verdachte, bij afdoening van deze zaak een deels voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. De voorwaardelijke straf dient ertoe om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw een (dergelijk) strafbaar feit te plegen. Uit het verhandelde ter zitting is immers gebleken dat verdachte heeft gehandeld uit financiële nood en dat deze nood kennelijk nog niet gelenigd is. De wenselijkheid van een stok achter de deur is voor de rechtbank de reden om enigszins af te wijken van de eis van de officier van justitie.
De rechtbank zal verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27, 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 13 van de Opiumwet.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
 een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden;
 bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf groot
2 (twee) maanden,
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde voor het einde van de
proeftijddie op
twee jarenwordt bepaald;
- dat de veroordeelde zich voor het einde daarvan niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg (voorzitter), mr. W.A. Holland en mr. G. Noordraven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T. de Munnik, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 september 2016.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door wachtmeester der eerste klasse der Koninklijke Marechaussee [verbalisant] , district Noord-Oost, Brigade Oostgrens-Midden, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL27NM-16-040656, gesloten op 30 mei 2016 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.