Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoeker heeft een indicatie wonen met begeleiding en intensieve zorg, zorgzwaartepakket (zzp) 4 VG. Verzoeker heeft medio maart 2016 een aanvraag voor een pgb gedaan. [naam] (hierna: de gewaarborgde hulp) heeft middels het formulier Wettelijk vertegenwoordiger of gewaarborgde hulp van 12 maart 2016 aangegeven dat hij de gewaarborgde hulp van verzoeker is. Op 20 april 2016 heeft een Bewust Keuze Gesprek (BKG) plaatsgevonden. Bij dit gesprek waren onder andere de gewaarborgde hulp en namens verweerder J.M.A. Geers‑Van der Heijden aanwezig. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag voor een pgb afgewezen.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan de afwijzing van verzoekers aanvraag voor een pgb ten grondslag gelegd dat er een gegronde reden is dat de activiteiten niet, of niet geheel, zullen plaatsvinden. Verweerder stelt zich in dat verband op het standpunt dat de activiteiten die verzoeker wenst in te kopen (ten dele) geen Awbz-zorg zijn en dat de gewaarborgde hulp niet capabel is aangezien gebleken is dat deze niet weet wat langdurige zorg is en welke zorg verstrekt mag worden uit het pgb. Verweerder stelt zich voorts, onder verwijzing naar zijn vaste gedragslijn, op het standpunt dat een gewaarborgde hulp niet meer dan drie budgethouders mag begeleiden terwijl er hier sprake is van een situatie waarin de gewaarborgde hulp meer dan drie budgethouders begeleidt.
4. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat verweerder, zoals in onderhavig geval, de grondslag van het besluit in bezwaar kan wijzigen. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoeker in de gelegenheid is gesteld zich hierover uit te laten.
5. Op grond van artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidieverlening in ieder geval worden geweigerd, indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden. Op grond van onderdeel c van de deze bepaling kan de subsidie eveneens worden geweigerd indien de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. Blijkens de memorie van toelichting op dat artikel bepaalt de concrete subsidieregeling in welke gevallen een subsidie kan worden geweigerd, omdat de weigeringsgronden nauw samenhangen met aard en doel van de desbetreffende subsidie. Aan een beperkt aantal weigeringsgronden bestaat echter bij vrijwel iedere subsidie behoefte. Uit oogpunt van harmonisatie van wetgeving is het gewenst deze gronden in de Awb neer te leggen. Artikel 4:35 voorziet daarin. De in deze bepaling neergelegde weigeringsgronden zijn aanvullend: zij gelden naast de eventueel in de concrete subsidieregeling neergelegde weigeringsgronden.
De concrete subsidieregeling die betrekking heeft op het pgb is de Regeling langdurige zorg (hierna: de Regeling).
De weigeringsgronden zijn, voor zover hier van belang, opgenomen in de artikelen 5.6 en 5.11, tweede lid van de Regeling. De in artikel 4:35 van de Awb neergelegde weigeringsgronden zijn aanvullend op de hier vermelde weigeringsgronden.
Op grond van artikel 5.6, aanhef en onder b, van de Regeling wordt een pgb niet verleend aan een verzekerde die op 31 december 2014 recht had op zzp 4 VG, tenzij de verzekerde beschikt over gewaarborgde hulp. In artikel 1.1 van de Regeling is bepaald dat in deze regeling wordt verstaan onder gewaarborgde hulp: door de verzekerde ingeschakelde hulp van een derde, die instaat voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen.
In artikel 5.11, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat de verlening van een pgb kan worden geweigerd, indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de door de verzekerde overeenkomstig het eerste lid ingeschakelde hulp:
5°. anderszins onvoldoende waarborg zal bieden voor het nakomen van de voor de verzekerde aan het pgb verbonden verplichtingen.
Uit de toelichting op de Regeling volgt dat het begrip ‘gewaarborgde hulp’ hulp betreft van een derde die door de verzekerde is ingeschakeld en van wie voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze kan in staan voor nakoming van de aan het persoonsgebonden budget verbonden verplichtingen. Het gaat dus om bijvoorbeeld een vertegenwoordiger of een andere derde, die de verzekerde helpt om te voldoen aan de voorwaarden van verlening van een persoonsgebonden budget, zoals het voeren van regie over de zorg.
Nieuw ten opzichte van de pgb-regeling AWBZ is dat met het eerste lid van dit artikel bepaalde zorgprofielen worden verplicht om van gewaarborgde hulp gebruik te maken. Anders zal het pgb worden geweigerd. Uit de aard van deze zorgprofielen vloeit voort dat verzekerden die op de daarin getypeerde zorg zijn aangewezen in de regel niet zelfstandig aan de verplichtingen van het pgb zullen kunnen voldoen en derhalve altijd een derde zullen moeten inschakelen om hen hierin te ondersteunen. Bestaande budgethouders met deze zorgprofielen die geen hulp van een derde hebben, krijgen de tijd, conform het tweede lid, om alsnog de hulp van een derde te betrekken.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 5.11, tweede lid van de Regeling aan verweerder een discretionaire bevoegdheid toekent. Hieruit vloeit voort dat aan verweerder een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt. Essentieel daarbij is dat verweerder zich een gefundeerd oordeel moet vormen over de kwaliteit van de gewaarborgde hulp, meer in het bijzonder over diens kennis ten aanzien van de aard en inhoud van het begrip langdurige zorg in het concrete geval alsmede van de concrete mogelijkheden die de gewaarborgde hulp heeft om de budgethouder te begeleiden en toezicht te houden op de door hem ingekochte zorg. Indien verweerder gerede twijfel heeft ten aanzien van het voorgaande heeft verweerder de bevoegdheid de aanvraag voor een pgb te weigeren.
7. Gelet op de e-mailcorrespondentie tussen Van Zon en Cortet van 28 juni 2016 kan de voorzieningenrechter verweerder volgens in zijn standpunt dat de gewaarborgde hulp onvoldoende op de hoogte is van wat behoort tot de zorg op grond van de Wlz. De voorzieningenrechter leidt dit onder andere af uit de antwoorden op de vraag waaruit de persoonlijke begeleiding bestaat in voornoemde mailcorrespondentie. Onder andere wordt aangegeven dat de persoonlijke begeleiding bestaat uit het begeleiden bij het tot stand brengen van arbeidsovereenkomsten. Dit een aspect dat evident niet onder Wlz-zorg valt.
8. Vervolgens heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het zijn vaste gedragslijn is dat een gewaarborgde hulp in beginsel niet meer dan drie budgethouders kan begeleiden. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van de toelichting bij de Regeling de gewaarborgde hulp ervoor moet instaan dat de verplichtingen (die formeel gelden en blijven gelden voor de verzekerde als budgethouder) worden nagekomen. Voorgaande brengt met zich mee dat de gewaarborgde hulp de budgethouder op een adequate manier bijstaat. Dit betekent dat de taken van de gewaarborgde hulp zorg en tijd kosten. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder met deze vaste gedragslijn geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 5.11, tweede lid onder 5, van de Regeling. Immers, door een grens te stellen aan het aantal budgethouders dat de gewaarborgde hulp kan begeleiden beoogt verweerder te bewerkstelligen dat de gewaarborgde hulp de budgethouder op een adequate manier bijstaat door er op toe te zien dat de budgethouder kwalitatieve hulp inkoopt en deze ook daadwerkelijk wordt verleend. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het stellen van een dergelijke grens hiervoor een geschikt middel kan zijn. Voorts volgt uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting is verhandeld evenmin dat aan de kant van de gewaarborgde hulp omstandigheden zijn die een afwijking van deze gedragslijn kunnen rechtvaardigen. De vergelijking van een gewaarborgde hulp met een bewindvoerder kan de voorzieningenrechter niet volgen. De taak van een bewindvoerder is enkel gericht op de administratie en het beheer over inkomsten en uitgaven en daarmee geheel anders van karakter dan de inspanningen die van een gewaarborgde hulp worden gevergd.
9. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gewaarborgde hulp in kennelijk dezelfde gevallen wel als zodanig is geaccepteerd door verweerder. Tevens is niet uitgesloten dat verweerder een fout heeft gemaakt, zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting is toegelicht. Volgens vaste rechtspraak is verweerder niet gehouden een dergelijke fout te herhalen.
10. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat eisers stelling dat hij als gevolg van de handelswijze van verweerder enige tijd verstoken is geweest van hulp, niet opgaat. Dit had immers voorkomen kunnen worden door een andere gewaarborgde hulp in te schakelen die wel voldoet aan de eisen die verweerder daaraan stelt.
11. Voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid het pgb heeft kunnen weigeren.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.