ECLI:NL:RBGEL:2016:5850

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
268527
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidstelling voor proceskosten afgewezen op grond van uitzondering artikel 224 lid 2 Rv

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in een incident betreffende een vordering tot zekerheidstelling voor proceskosten, ingediend door [eiser in het incident]. De eiser vorderde dat de rechtbank [verweerder in het incident] zou veroordelen om zekerheid te stellen voor de proceskosten van in totaal € 27.207,00, omdat [verweerder in het incident] geen gewone woon- of verblijfplaats in Nederland zou hebben. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat [verweerder in het incident] zich kon beroepen op de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder a Rv, die stelt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien dit voortvloeit uit een verdrag of EG-verordening. De rechtbank oordeelde dat zowel Nederland als [land] partij zijn bij het verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering, waardoor [verweerder in het incident] als eisende partij geen zekerheidstelling kon worden opgelegd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het opwerpen van het incident niet in strijd was met de goede procesorde, en dat de eerdere vertragingen in de procedure op verzoek van beide partijen waren gebeurd. De rechtbank heeft [eiser in het incident] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident, begroot op € 452,00. In de hoofdzaak heeft de rechtbank een comparitie bevolen om inlichtingen te vragen en te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/268527 / HA ZA 14-433
(357/547)
Vonnis in incident van 19 oktober 2016
in de zaak van
[verweerder in het incident],
wonende te [woonplaats 1] , [land] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. H. van Beek-Killi te Arnhem,
tegen
[eiser in het incident],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. I. van Bekkum te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [verweerder in het incident] en [eiser in het incident] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 10 december 2014, waarbij de incidentele vordering van [eiser in het incident] op de aangevoerde grondslag van artikel 12 Rv is afgewezen maar de hoofdzaak in afwachting van de procedure in [land] op de parkeerrol van 1 april 2015 is geplaatst voor uitlating door partijen over de stand van zaken in die procedure of doorhaling;
  • de akte van [verweerder in het incident] van 1 april 2015 waarin hij verzoekt de zaak naar de volgende parkeerrol te verwijzen;
  • de akte uitlating van [eiser in het incident] van 1 april 2015 waarin hij meedeelt zich te kunnen vinden in verwijzing van de zaak naar de (volgende) parkeerrol;
  • de verwijzing van de zaak naar de parkeerrol van 7 oktober 2015;
  • de akte van [verweerder in het incident] van 7 oktober 2015 waarin hij verzoekt de zaak naar de rol van eind februari 2016 te verwijzen;
  • de akte uitlating van [eiser in het incident] van 7 oktober 2015 waarin hij meedeelt zich te kunnen vinden in verwijzing van de zaak naar de (volgende) parkeerrol;
  • de verwijzing van de zaak naar de parkeerrol van 6 april 2016;
  • de akte uitlating van [verweerder in het incident] van 6 april 2016 waarin hij meedeelt dat de [buitenlandse] rechter uitspraak heeft gedaan zodat de onderhavige procedure kan worden voortgezet;
  • de akte uitlating van [eiser in het incident] van 6 april 2016 waarin hij meedeelt dat de al bekende [buitenlandse] procedure zal worden gevoegd met een andere [buitenlandse] procedure en dat de onderhavige zaak weer moet worden verwezen naar de parkeerrol, nu (in [land] ) tijdelijk niet wordt voortgeprocedeerd;
  • de akte uitlating van [verweerder in het incident] van 4 mei 2016 waarin hij meedeelt gegronde en zwaarwegende bezwaren te hebben tegen een verdere aanhouding van de onderhavige procedure;
  • de akte overlegging productie van [eiser in het incident] van 4 mei 2016 waarin hij zijn standpunt dat de onderhavige zaak naar de parkeerrol moet worden verwezen handhaaft;
  • de antwoordakte van [verweerder in het incident] van 15 juni 2016 waarin hij zijn verzoek om de procedure niet langer aan te houden handhaaft;
  • de antwoordakte van [eiser in het incident] van 15 juni 2016 waarin hij zijn standpunt dat de onderhavige zaak naar de parkeerrol moet worden verwezen handhaaft;
  • de verwijzing van de zaak naar de rol van 27 juli 2016 voor conclusie van antwoord aan de zijde van [eiser in het incident] ;
  • de conclusie van antwoord tevens incidentele conclusie ex artikel 224 Rv van [eiser in het incident] van 24 augustus 2016;
  • de akte uitlating tevens overlegging productie van [verweerder in het incident] van 24 augustus 2016;
  • de akte houdende aanpassing vordering, tevens akte houdende uitlating naar aanleiding van door eiser in het geding gebrachte productie van [eiser in het incident] van 21 september 2016;
  • de incidentele antwoordconclusie van 21 september 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in het incident en de beoordeling daarvan

2.1.
[eiser in het incident] vordert in het incident, na aanpassing van het petitum, op de voet van artikel 224 Rv dat de rechtbank [verweerder in het incident] veroordeelt om voor de proceskosten van in totaal € 27.207,00, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, zekerheid te stellen in de vorm van een deugdelijke bankgarantie op de gebruikelijke condities voor het stellen van bankgaranties, bij een gerenommeerde Nederlandse bankinstelling, met veroordeling van [verweerder in het incident] in de kosten van het incident, de nakosten daaronder begrepen.
2.2.
[eiser in het incident] voert hiertoe aan dat [verweerder in het incident] geen gewone woon- of verblijfplaats heeft in Nederland en dat het verweer van [eiser in het incident] in de hoofdzaak ertoe zal leiden dat het door [verweerder in het incident] gevorderde zal worden afgewezen. [eiser in het incident] stelt er daarom recht en belang bij te hebben dat [verweerder in het incident] zal worden veroordeeld om zekerheid te stellen voor de proceskosten in de hoofdzaak. [eiser in het incident] gaat ervan uit dat in de procedure de volgende proceshandelingen zullen worden verricht: conclusie van antwoord, comparitie van partijen, bijwonen getuigenverhoren in enquête, bijwonen getuigenverhoren in contra-enquête, conclusie na enquête, inlichtingen/deskundigenbericht en conclusie na deskundigenbericht, zodat het salaris advocaat € 25.688,00 bedraagt (8 punten van het liquidatietarief van € 3.211,00 per punt). Daarbij komt nog het griffierecht van € 1.519,00, zodat de totale proceskosten volgens [eiser in het incident] € 27.207,00 zullen bedragen, te vermeerderen met het nasalaris van € 131,00.
2.3.
Ingevolge artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij zouden kunnen worden veroordeeld, tenzij één van de uitzonderingen zoals vermeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv zich voordoet.
2.4.
[verweerder in het incident] voert als primair verweer aan dat [eiser in het incident] in strijd met artikel 208 lid 3 Rv – dat bepaalt dat incidentele vorderingen zoveel mogelijk tegelijk worden ingesteld – de nu ingestelde incidentele vordering niet tegelijk met de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring van 1 oktober 2014 heeft ingesteld. Het opwerpen van dit incident in dit stadium van de procedure is volgens [verweerder in het incident] in strijd met de goede procesorde. [verweerder in het incident] meent dan ook dat de incidentele vordering moet afgewezen, met veroordeling van [eiser in het incident] in de proceskosten van het incident, als nodeloos gemaakt.
2.5.
Op grond van artikel 224 lid 3 Rv is de gedaagde partij bevoegd de incidentele vordering tot zekerheidstelling in te stellen vóór alle weren. Hij is daartoe dus niet verplicht; de vordering kan in beginsel in elke stand van het geding worden ingesteld. Van strijd met de goede procesorde is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. In dit vonnis zal in de hoofdzaak een comparitie worden bevolen, hetgeen zonder het incident – hooguit iets eerder – ook zou zijn gebeurd, zodat de hoofdzaak door het instellen van het onderhavige incident slechts beperkt vertraging heeft opgelopen. De eerdere verwijzingen naar de parkeerrol, waardoor de zaak ook – en veel meer dan door dit incident – is vertraagd, hebben telkens op verzoek van beide partijen plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer.
2.6.
Subsidiair beroept [verweerder in het incident] zich op de uitzonderingen zoals vermeld in artikel 224 lid 2 onder a, b en d Rv. Artikel 224 lid 2 onder a Rv bepaalt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening. [verweerder in het incident] beroept zich in dit kader op artikel 17 lid 1 van het Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering van 1 maart 1954, dat het volgende bepaalt:
“Geen zekerheidstelling of dépôt, onder welke benaming ook, kan op grond hetzij van hun hoedanigheid van vreemdelingen, hetzij van gemis van domicilie of verblijfplaats in het land, worden opgelegd aan de onderdanen van een der verdragsluitende Staten, die in een dier Staten hun domicilie hebben, wanneer zij als eisers of tussenkomende partijen voor de rechtbanken van een andere dier Staten optreden.”
2.7.
Zowel Nederland als [land] , waar [verweerder in het incident] woonplaats heeft, is partij bij het bovengenoemde verdrag. Van [verweerder in het incident] als eisende partij kan dus geen zekerheidsstelling worden verlangd, zodat zijn beroep op de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder a Rv slaagt. Hieruit volgt dat de incidentele vordering moet worden afgewezen, omdat de aangevoerde gronden die vordering niet kunnen dragen. Hetgeen partijen meer of anders hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel en blijft daarom buiten bespreking.
2.8.
[eiser in het incident] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [verweerder in het incident] begroot op € 452,00 wegens salaris advocaat (1,0 punt ×, tarief € 452,00).

3.De verdere beoordeling in de hoofdzaak

3.1.
De rechtbank zal een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
3.2.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen – ook in het nadeel van die partij – kan maken die zij geraden zal achten.
3.3.
De behandeling van de zaak ter comparitie zal in beginsel de volgende onderwerpen bevatten. De rechter zal beginnen met een aantal formaliteiten. Vervolgens zal de rechter zo nodig vragen stellen over de feiten en over de standpunten van partijen waarin inzicht moet bestaan om tot een oordeel te kunnen komen.
3.4.
In beginsel wordt ter comparitie aan de raadslieden van partijen de gelegenheid geboden de juridische standpunten van partijen nader toe te lichten. Daarbij mag gebruik worden gemaakt van beknopte spreekaantekeningen. Uitgebreide mondelinge en schriftelijke uiteenzettingen zullen echter niet worden toegestaan.
3.5.
Op de comparitie zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook de mogelijkheid van een schikking of inschakeling van een mediator aan de orde komen. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.
3.6.
Van de verklaringen ter zitting zullen geen ondertekende weergaven in het proces-verbaal worden opgenomen. Naast een verkort proces-verbaal worden de griffiersaantekeningen in het dossier bewaard.
3.7.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt [eiser in het incident] in de kosten van het incident, aan de zijde van [verweerder in het incident] tot op heden begroot op € 452,00,
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.4.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. M.A.M Vaessen in het Paleis van Justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
4.5.
bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn,
4.6.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 november 2016voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de vrijdagen in de maanden december 2016 tot en met februari 2017, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
4.7.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
4.8.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
4.9.
wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken,
4.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M Vaessen en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.
Coll.: JC