Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoeker is op [datum] 1995 in Nederland geboren. Hij is één jaar naar school gegaan. In 2003 is verzoeker eerst gaan zwerven en rond zijn 13e jaar is verzoeker naar [land] vertrokken. Op zijn 18e kwam verzoeker naar Nederland terug met zijn huidige vrouw. Samen hebben ze twee kinderen.
3. Verzoeker ontving aanvankelijk van verweerder een uitkering op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande ad € 240,10 met 20% toeslag alleenstaande ouder met fiscale partner ad € 277,92 en een aanvullende gemeentelijke bijzondere bijstand (Gbb) van
€ 454,68 per maand.
Bij besluit van 18 juli 2016 is de bijstandsuitkering vanaf [datum] 2016 herzien, omdat verzoeker 21 jaar is geworden. Vanaf dat moment bedraagt zijn uitkering
€ 697,97 per maand plus een aanvullende toeslag van € 279,18 per maand. De (wisselende) inkomsten van verzoekers vrouw [naam] worden niet in aanmerking genomen als deze lager zijn dan € 697,97 (inclusief vakantietoeslag). Ten aanzien van verzoekers schuld aan verweerder is vastgesteld dat er geen ruimte is voor inhouding op zijn uitkering.
In dit besluit is aangegeven dat verzoeker op grond van de Pw arbeidsverplichtingen heeft. In de bijlage van dit besluit zijn verzoekers arbeidsverplichtingen nader geconcretiseerd.
4. Door verweerder is vastgesteld dat verzoeker (zonder bericht van verhindering) niet is verschenen op de oproepen van het Regionaal Jongerenloket van 27 januari 2016 en
10 februari 2016. Deze afspraken zijn bedoeld om te bepalen welk traject richting werk en/of scholing gekozen moet worden voor verzoeker. Omdat verzoeker zich niet heeft gehouden een alle verplichtingen heeft verweerder bij primair besluit van 5 april 2016 verzoekers bijstand verlaagd met 100% door de duur van één maand.
5.
In bezwaar is door verzoeker gesteld dat hij door zijn problematische jeugd nauwelijks ‘bagage’ heeft meegekregen om de gevolgen van zijn handelen op langere termijn te kunnen overzien. Verzoeker heeft geen probleemoplossend vermogen. Verzoeker heeft een licht verstandelijke beperking en een IQ van minder dan 55. Hij kan niet of nauwelijks lezen en schrijven. Zijn beheersing van de Nederlandse taal is beperkt. Zijn taalniveau is vergelijkbaar met die van een 2 tot 8-jarig kind.
Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft verzoeker een psychologisch onderzoeksverslag van 9 april 2015 overgelegd, opgesteld door Carla van den Berg, gedragskundige/orthopedagoog, verbonden aan MEE Gelderse Poost. Voorts heeft verzoeker een verslag van 28 april 2016 van de GGD Gelderland-Zuid overgelegd. Dit is een overleg tussen verschillende hulpverlenende instanties, waaruit blijkt dat men bezig is verzoekers gezin op de rit te helpen. Verzoeker ontvangt begeleiding vanuit maatschappelijk werk in de persoon van [naam 1] . Uit zijn email blijkt zijn zorgen over verzoekers actuele situatie.
Verzoeker erkent dat hij niet op de uitnodigingen is verschenen. Door zijn beperkingen opent verzoeker zijn post veelal niet en als hij zijn post wel opent begrijpt hij de inhoud ervan niet. Verzoeker is niet leerbaar. Verzoekers gedrag valt hem niet aan te rekenen, gelet op zijn verstandelijke en sociale beperkingen. Voor zover er wel enig verwijt gemaakt kan worden is er, gelet op verzoekers bijzondere omstandigheden, aanleiding om de maatregel fors te matigen, aldus verzoekers gemachtigde.
6.
Hangende de bezwaarprocedure heeft verweerder - bij brief van 23 mei 2016 - de maatregel opgeschort. Bij verslag 22 juni 2016 van de GGD Gelderland-Zuid is er aanvullend gerapporteerd vanuit de hulpverlenende instanties. Op 19 juli 2016 heeft Carla van den Berg voornoemd eveneens aanvullend gerapporteerd.
Gedurende de bezwaarprocedure heeft verzoeker een gesprek gehad met de afdeling jongeren van RWB, samen met zijn begeleider van MEE, wat heeft geresulteerd dat verzoeker zou gaan werken bij [bedrijf] .
Bij verslag van 4 augustus 2016 heeft [naam 1] in het kader van de hoorzitting een toelichting verstrekt met betrekking tot verzoekers welbevinden, karakter en cultuur, financiën, schulden en bewindvoering, arbeidsreïntegratie de het toezicht van verweerder op de uitvoering van de Pw. Voorts is daarbij een email van de GGD Gelderland-Zuid overgelegd. Tijdens de hoorzitting zijn de persoonlijke omstandigheden nader toegelicht.
Bij rapport van 19 augustus 2016 heeft Jeroen Ariens, verbonden aan het Werkbedrijf, aangegeven dat verzoeker een baan aangeboden heeft gekregen bij Plastic Repair Service als reparatiemedewerker via een proefplaatsing van een maand naar een contract van een half jaar. Verzoeker heeft dit geweigerd. Hij heeft deze baan geweigerd omdat hij het salaris te laag vindt. Verzoeker zou bij een contract het minimum jeugdloon ontvangen en dit vond hij te laag omdat hij hier mee amper boven de bijstandsnorm uit zou komen.
7. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn primair besluit in stand gelaten het verzoekers bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat verzoeker niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Dit gedrag acht verweerder niet acceptabel en dit betreft een maatregelwaardig gedrag ingevolge artikel 18, vierde lid aanhef en onder h van de Pw. Dit gedrag valt verzoeker volledig te verwijten. Verzoeker heeft geen feiten en/of omstandigheden aangedragen die het niet opdagen en het niet afmelden rechtvaardigen. Van verzoeker kon worden verwacht dat hij hulp zoekt bij ondersteuning met de inhoud van de post. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat sprake is van een onmogelijkheid bij het vragen van hulp. Het is aan verzoeker om zich te houden aan de verplichtingen vanuit de Pw. Of hij dit doet of met behulp van derden is zijn eigen verantwoordelijkheid, aldus verweerder. Verweerder ziet in verzoekers persoonlijke en financiële omstandigheden geen dringende reden om af te zien van het opleggen van de maatregel omdat dit voor elke bijstandsontvanger geldt. Naar het oordeel van verweerder is er geen sprake van zeer ernstige gevolgen voor verzoeker of diens gezin.
8. Ter zitting hebben partijen de vragen van de voorzieningenrechter beantwoord en partijen hebben hun standpunten toegelicht. Namens verzoeker is daarbij opgemerkt dat de wetgever expliciet de ruimte heeft geboden aan een bestuursorgaan om een eventuele maatregel te matigen en af te stemmen op de persoonlijke omstandigheden van een betrokkene. Verzoeker volgt arbeidsmatige dagbesteding voor een uur in de week. Ter zitting heeft [naam 1] verzoekers beperkingen in relatie tot arbeidstoeleiding nader toegelicht en een pleidooi gehouden om rekening te houden met verzoekers bijzondere omstandigheden.
Ten aanzien van verzoekers gedraging bij Plastic Repair Service heeft verweerder desgevraagd verklaard dat wordt gewacht met het opleggen van een (recidive) maatregel. Namens verweerder is ter zitting opgemerkt dat er in dit geval wel gekeken is naar het gezin van verzoeker, maar dit gaf voor verweerder geen aanleiding om te maatregel te matigen.
9. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw, voor zover van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet.
Op grond van artikel 18, vierde lid, onder h, van de Pw, voor zover van belang, verlaagt het college in ieder geval de bijstand bij het niet gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college volgens artikel 18, vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, vastgestelde periode van tenminste 1 maand en ten hoogste drie maanden.
Op grond van het negende lid ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het tiende lid stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op de bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Verweerder heeft in artikel 3 van de Maatregelenverordening participatiewet 2016 (nr. 27483 van 7 maart 2016) bepaald:
1.
Het college ziet af van een maatregel als:
a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of
b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.
o
1. Het college stemt overeenkomstig artikel 18, tiende lid van de wet een op te leggen of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar het oordeel van het college gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
o
2. Als het college afziet van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Verweerder heeft ter uitvoering van de Participatiewet en de Maatregelenverordening Participatiewet en artikel 4, lid 2 van de Verordening tegenprestatie gemeente Nijmegen beleidsregels vastgesteld. Dit zijn de Beleidsregels verplichtingen, maatregelen en tegenprestatie Participatiewet 2015 (nr. 57604 van 29 juni 2015). Onder Hoofdstuk B. Maatregelen is bepaald:
Artikel 1 Afstemming maatregelen:
“Artikel 18 lid 10 van de Participatiewet en artikel 3 lid 2 van de Maatregelenverordening Participatiewet bepalen dat het college een op te leggen maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien er naar het oordeel van het college gelet op bijzondere omstandigheden een dringende reden daartoe noodzaken.
Alvorens een maatregel op te leggen beoordeelt het college altijd in hoeverre er sprake is van bijzondere omstandigheden die een dringende reden opleveren om de maatregel te matigen dan wel niet op te leggen.
Van bijzondere omstandigheden die een dringende reden opleveren kan bijvoorbeeld sprake zijn als de op te leggen maatregel onevenredige gevolgen heeft voor de financiële en sociale omstandigheden van een gezin met kinderen.
Ook kan er sprake zijn van bijzondere omstandigheden als in de persoon gelegen factoren de oorzaakzijn van het feit dat de belanghebbende de opgelegde verplichting niet is nagekomen”.
10. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat verweerder verzoekers nalatigheid te verschijnen bij het Jongerenloket terecht heeft aangemerkt als niet nakomen van de verplichting als bedoeld in art 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw.
Verweerder was daarom in beginsel verplicht een maatregel op te leggen als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de Pw en verweerders Maatregelverordening.
11. Niettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit waarbij de maatregel is gehandhaafd niet in stand kan blijven. Op grond van de maatregelenverordening en hoofdstuk B, artikel 1 van die beleidsregels is verweerder bij het opleggen van een maatregel gehouden de omstandigheden en persoonlijke situatie van de belanghebbende in aanmerking te nemen. Dit is eveneens in overeenstemming met de geschiedenis van totstandkoming van dit onderdeel van de Participatiewet (zie onder meer Tweede kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33801, nr, 19, pagina 5 en Eerste kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33801 E, pagina 11 en 12).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de persoonlijke situatie van verzoeker niet op de juiste wijze in aanmerking genomen. Uit de gedingstukken, waaronder de rapportage van MEE, volgt dat verzoeker zowel cognitief als emotioneel op een zeer laag niveau functioneert. Hij heeft zoals gezegd een IQ van 55 en een taalbeheersing op het niveau van een 2 tot 8 jarige. Verzoeker wordt intensief begeleid door [naam 1] van het NIM en staat sinds kort onder bewind. Dit teneinde hem nog enigszins in de maatschappij te laten meedraaien. Verzoeker volgt thans arbeidsmatige dagbesteding.
12. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het bepaald niet onaannemelijk dat verzoeker ten tijde van de overtredingen niet in staat was op een adequate manier te handelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers gedrag, waaronder ook de latere weigering om betaalde arbeid te aanvaarden, op zich wel verwijtbaar is, maar dat er gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden redenen zijn voor een vergaande afstemming van de maatregel. De voorzieningenrechter acht een maatregel van 5% in deze aangewezen.
13. De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede dat verweerder in overweging wordt gegeven om verzoeker (medisch) te laten onderzoeken om de vraag te beantwoorden of verzoeker binnen een afzienbare periode wel ingezet kan worden voor de arbeidsmarkt.
14. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en de maatregel vast te stellen op vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
15.
Omdat het beroep gegrond is bestaat er geen aanleiding (meer) om een voorlopige voorziening te treffen. Om die reden zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting van 10 augustus 2016, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting van de voorzieningenrechter, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1.
17. Omdat verzoeker vanwege zijn onvermogen een beroep heeft gedaan op zijn betalingsonmacht en de griffier dit beroep heeft gehonoreerd, bestaat er geen aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van griffierecht.