ECLI:NL:RBGEL:2016:652

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 februari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
05/720131-15
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Janssen
  • Driessen
  • Beljaars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van twee zussen voor brandstichting met levensgevaar

Op 8 februari 2016 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen twee zussen, 29 en 21 jaar oud, uit Doetinchem, die beschuldigd werden van brandstichting op of omstreeks 8 mei 2015. De brand vond plaats in een tuin aan de Van Starkenborghstraat, waarbij levensgevaar voor omwonenden te duchten was. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er aanwijzingen waren dat de zussen betrokken konden zijn bij de brandstichting, er onvoldoende bewijs was om hen schuldig te verklaren. De rechtbank benadrukte dat voor een bewezenverklaring moet vaststaan dat de verdachten daadwerkelijk de brand hebben gesticht, en dat er te veel onduidelijkheden waren om dit te kunnen concluderen.

De zaak kwam voor de rechtbank na een onderzoek dat plaatsvond tijdens zittingen op 18 december 2015 en 25 januari 2016. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 30 maanden geëist, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, en had gewezen op de ernst van de situatie, vooral gezien de aanwezigheid van jonge kinderen in de nabijheid van de brand. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat er geen bewijs was voor de betrokkenheid van de zussen en dat getuigenverklaringen inconsistent waren.

De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van getuigen te wisselend en onbetrouwbaar waren om tot een veroordeling te komen. De rechtbank sprak de zussen vrij van het tenlastegelegde feit, waarbij werd opgemerkt dat de verklaringen van getuigen en de beschikbare bewijsstukken onvoldoende waren om tot een bewezenverklaring te komen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig tijdens de openbare zitting.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05/720131-15
Datum uitspraak : 8 februari 2016
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats],
wonende [adres 1], [woonplaats].
Raadsman: mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
18 december 2015 en 25 januari 2016.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 08 mei 2015 te Doetinchem tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht en/of een ontploffing teweeg heeft
gebracht/nabij/aan/tegen een woning (gelegen aan de [adres 2]), immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) toen aldaar opzettelijk meermalen, althans eenmaal de (vlam) van een aansteker/lucifer, althans open vuur, bij (een) in benzine en/of lampenolie, althans een (zeer) brandbare (vloei)stof, gedrenkte sok/lap/doek/papieren
tissue, welke in een met benzine, althans een(zeer) brandbare/explosieve stof, gevulde fles was gestoken/gedrukt(een zogenaamde Molotovcocktail), in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine en/of lampenolie, althans met (een) (zeer)brandbare/explosieve (vloei)stof(fen) en/of vervolgens genoemde brandende (zogenaamde) Molotovcocktail(s) tegen de muur/op de grond nabij de muur van voornoemde woning gegooid/geworpen, dan wel voornoemde fles met benzine en/of lampenolie, althans een zeer brandbare (vloei)stof tegen/op de grond nabij de muur van voornoemde woning heeft/hebben (kapot)gegooid er vervolgens de vlam van een aansteker/lucifer, althans open vuur bij voornoemde benzine en/of lampenolie en/of (zeer) brandbare (vloei)stof (welke afkomstig was voornoemde kapot gegooide fles (met benzine en/of lampenolie, althans met (een) (zeer) brandbare/explosieve (vloei)stof heeft/hebben gehouden, ten gevolge waarvan een (deel van een) overkapping(welke is/was bevestigd aan de gevel van voornoemde woning) en/of een speelhuisje (dat onder voornoemde overkapping stond) en/of een houten picknick/tuintafel (welke onder en/of nabij de overkapping stond) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor genoemde woning en/of de zich daarin bevindende goederen en/of de aangrenzende woning (welke is gelegen in hetzelfde blok) en/of de zich in de tuin van voornoemde woning bevindende goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor
-[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of twee kinderen (van 8 maanden en anderhalf jaar oud) van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] (welke genoemde personen boven in voornoemde woning lagen te slapen) en/of
- de bewonens van de aangrenzende woning(en) (te weten [naam 1]), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor
-[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of twee kinderen (van 8 maanden en
anderhalf jaar oud) van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] (welke genoemde personen boven in voornoemde lagen te slapen) en/of
- de bewonens van de aangrenzende woning(en) (te weten [naam 1]) , in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

2.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Door de raadsman is aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] dusdanig ontlastend zijn voor verdachte, dat het weglaten van hun verklaringen uit het raadkamerdossier, terwijl de betreffende verhoren al hadden plaatsgevonden, is aan te merken als het doelbewust dan wel met grove veronachtzaming tekortdoen aan het recht van verdachte op een eerlijk proces. Hierdoor heeft verdachte geen adequate mogelijkheid gehad om zich te verdedigen tegen de vordering tot gevangenhouding, waarop de raadkamer op 9 juli 2015 heeft beslist. Indien voormelde stukken wel tijdig aan het raadkamerdossier waren gevoegd, zou het bevel tot gevangenhouding voor de termijn van 90 dagen achterwege zijn gebleven. Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat de voorlopige hechtenis bij beschikking van 28 september 2015, toen de bedoelde verklaringen wel aan het dossier waren gevoegd, is opgeheven wegens onvoldoende ernstige bezwaren tegen verdachte. Gezien het voorgaande heeft het openbaar ministerie zijn recht om verdachte te vervolgen, verspeeld.
De officier van justitie bestrijdt dat sprake is van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. Hiertoe heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat het een feit van algemene bekendheid is dat de raadkamersdossiers tijdig, dat wil zeggen een paar dagen vόόr de behandeling van de zaak ter terechtzitting, aan de rechtbank moeten worden aangeleverd zodat de ontbrekende verklaringen om die reden nog niet aan het procesdossier waren gevoegd. Voorts betwist de officier van justitie dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] dermate ontlastend zijn voor verdachte dat deze een ander licht op de zaak werpen. In de visie van de officier van justitie is er dan ook geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank stelt vast dat het raadkamerdossier is gesloten op 6 juli 2015. Echter, ook na sluiting van het raadkamerdossier kan het op de weg van het openbaar ministerie liggen ervoor zorg te dragen dat de raadkamer kennis kan nemen van na sluiting afgelegde verklaringen indien deze verklaringen van wezenlijk belang kunnen zijn voor het nemen van de beslissing over de gevangenhouding, zowel ten voordele als ten nadele van verdachten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] echter niet als zodanig aan te merken. [getuige 1] is op 7 juli 2015 gehoord als verdachte en heeft toen bij de politie over zijn eigen rol verklaard dat hij niets met de brandstichting te maken heeft, dat hij er niet bij is geweest en voorts dat hij niets weet van betrokkenheid van [medeverdachte] bij de brandstichting. Ook de verklaringen die getuige [getuige 2] op 7 juli 2015 bij de politie heeft afgelegd, werpen niet een dusdanig ander licht op de tapgesprekken tussen hem en verdachte dat gezegd moet worden dat zijn verklaringen van essentieel belang zijn voor een juist begrip van deze gesprekken. Gezien het voorgaande merkt de rechtbank de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet aan als dermate ontlastend dat deze doorslaggevend zouden zijn geweest voor het niet aannemen van ernstige bezwaren bij de beslissing van 9 juli 2015 op de vordering strekkende tot gevangenhouding van verdachte. Dientengevolge is naar het oordeel van de rechtbank reeds om die reden geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering zodat het verweer van de raadsman wordt verworpen.

3.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Aanleiding onderzoek
Op 8 mei 2015 omstreeks 01:45 uur ontving de politie een melding van brandstichting aan de [adres 2] te Doetinchem. Bij de woning aangekomen, vernamen verbalisanten van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dat de brandstichting die nacht had plaatsgevonden tussen 01:30 uur en 01:45 uur en dat de brand mogelijk was veroorzaakt door een brandbom of molotovcocktail, waarvan delen in de achtertuin van de bewoners van [adres 3] terecht waren gekomen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde brandstichting, terwijl daarvan levensgevaar voor personen te duchten was, te weten voor [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], hun twee jonge kinderen en de bewoners van de aangrenzende woning. Hiertoe heeft de officier van justitie onder meer gewezen op de resultaten van het sporenonderzoek, de verklaringen van getuige [getuige 3] en [getuige 4], de verklaringen van aangevers alsmede op diverse zich in het dossier bevindende What’s-appberichten, sms-berichten en uitgewerkte tapgesprekken. Al die verklaringen en stukken in onderlinge samenhang bezien rechtvaardigen volgens de officier van justitie de conclusie dat [medeverdachte] en [verdachte] een brandbom/molotovcocktail hebben gegooid in de tuin van aangevers en daarmee een levensgevaarlijke situatie hebben doen ontstaan. Er is sprake van een gezamenlijk opzet en van een vooropgezet plan. Dat onbekend is gebleven wat de onderlinge rolverdeling was tussen [medeverdachte] en [verdachte] staat volgens de officier van justitie niet aan medeplegen in de weg omdat dit onbekend blijven te wijten is aan hun proceshouding en om die reden niet aan het Openbaar Ministerie kan worden tegengeworpen.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf gevorderd voor de duur van 30 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden opgelegd, te weten een verplicht reclasseringscontact en het opvolgen van aanwijzingen van de reclassering. In strafverzwarende zin heeft de officier van justitie bij zijn eis meegewogen dat sprake is van potentieel kwetsbare slachtoffers, te weten zeer jonge kinderen, en van een geplande wraakactie. In het nadeel van verdachte is verder betrokken dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, dat de brand is gesticht tijdens het nachtelijk uur, terwijl daarvan levensgevaar voor personen te duchten was, dat er geen letsel is ontstaan maar wel materiële schade en dat de rechtsorde ernstig is geschokt. Ten gunste van verdachte heeft de officier van justitie rekening gehouden met het blanco strafblad van verdachte. Tevens heeft de officier van justitie acht geslagen op de toepasselijke OM-richtlijnen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Primair is aangevoerd dat enige betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde brandstichting niet kan worden bewezen. Diverse getuigen hebben tegenover de rechter-commissaris wezenlijk anders verklaard dan bij de politie. Voorts volgt uit de verhoren die bij de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden dat sprake is van de nodige beïnvloeding van getuigen, alsmede dat aangevers en getuigen verdachten doelbewust wilden laten opdraaien voor deze zaak. Voorts is het tapgesprek tussen vader [getuige 2] en verdachte ten onrechte als belastend aangemerkt, nu haar vader haar daarin alleen heeft geconfronteerd met beschuldigingen die over haar op social media zijn verspreid. Verder ontbreekt ieder technisch bewijs in de richting van verdachte. Gezien het voorgaande is er geen enkel belastend bewijs tegen verdachte voorhanden. Subsidiair is aangevoerd dat voor zover mocht worden aangenomen dat verdachte aanwezig was bij het gooien van een brandbaar voorwerp in de tuin van aangevers, zij - anders dan medeverdachte - geen enkel motief heeft voor het plegen van ten laste gelegde feit. Dat verdachte iets aanmoedigends zou hebben gezegd als “Let de game begin”, is gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van medeplegen.
Beoordeling door de rechtbank
Hoewel vaststaat dat er in de nacht van 8 mei 2015 brand is geweest in de tuin van aangevers, kan niet buiten gerede twijfel worden vastgesteld dat deze branden zijn gesticht door verdachte al dan niet gezamenlijk met medeverdachte [medeverdachte]. Hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat verdachten met de brandstichtingen te maken zouden kunnen hebben, moet voor een bewezenverklaring vaststaan dat zij de brand daadwerkelijk hebben gesticht. Daarvoor bestaan echter te veel onduidelijkheden, zoals wat er die nacht is gebeurd tussen het tijdstip waarop getuige [getuige 5] deze verdachten en [getuige 1] – voor zover dit al kan worden aangenomen – heeft gezien in de buurt van de woning aan de [adres 2] te Doetinchem en het tijdstip van de brandstichting.
De officier van justitie heeft gewezen op een aantal getuigenverklaringen. De rechtbank stelt echter vast dat die verschillende getuigen wisselend verklaren, zich bij de rechter-commissaris vaak details niet kunnen herinneren, terugkomen op eerder afgelegde verklaringen of hun eerder afgelegde verklaringen nuanceren in die zin dat zij toch niet meer zeker weten of zij verdachten nu wel of niet hebben gezien die avond. Wat verder opvalt, is dat een aantal getuigen elkaar, aangevers én beide verdachten goed blijkt te kennen en zij veel over deze zaak via social media hebben vernomen, terwijl zij daar in eerste instantie geen openheid over hebben gegeven, en dat er zelfs tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris contact is tussen een van de aangevers en een getuigen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit de verklaringen van de diverse getuigen onvoldoende betrouwbaar om op basis daarvan te zeggen dat vast staat dat [medeverdachte] en [verdachte] die avond in de buurt van de woning zijn gezien of zij uitlatingen hebben gedaan die vast doen staan dat zij de brand hebben gesticht. Daarvoor zijn de verklaringen te wisselend en (mede daardoor) niet betrouwbaar genoeg. Ook uit de tapgesprekken en What’s-app berichten waarnaar de officier van justitie verwijst, kan niet zonder twijfel de conclusie worden getrokken dat ze gaan over de brandstichting en daaruit betrokkenheid van verdachten blijkt.
Het dossier bevat alleen indirecte aanknopingspunten over wat er die nacht is gebeurd, hetgeen de rechtbank onvoldoende acht om tot het oordeel te komen dat wettig en overtuigend kan worden bewezenverklaard dat deze verdachte zich al dan niet samen met medeverdachte heeft schuldig gemaakt aan de ten laste gelegde brandstichting. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken.

4.De beslissing

De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. Janssen, voorzitter, mr. Driessen en mr. Beljaars, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Fransen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 februari 2016.