ECLI:NL:RBGEL:2016:6669

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6273
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na ontvangst onder valse identiteit en de gevolgen voor de rechtspositie van verzoekers

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 8 december 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, die sinds 7 december 1998 bijstand ontvangen, hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking van hun bijstand door het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland. De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 30 september 2016, waarbij werd gesteld dat verzoekers geen rechthebbenden zijn op grond van de Participatiewet (PW) en dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden door bijstand te ontvangen onder valse namen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers hun namen officieel hebben veranderd door een Turks vonnis en dat zij, ondanks het verlies van hun Nederlanderschap, op grond van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ, nog steeds tot de personenkring van de PW behoren. De voorzieningenrechter oordeelt dat de primaire beëindigingsgrond van verweerder geen stand houdt, omdat verzoekers tijdig beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van hun verblijfsvergunning. Dit betekent dat zij rechtmatig verblijf hebben en gelijkgesteld worden met Nederlanders.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de subsidiaire beëindigingsgrond, die betrekking heeft op de schending van de inlichtingenverplichting, ook niet standhoudt. Verzoekers zijn onder hun nieuwe namen bekend bij verweerder en er zijn geen aanwijzingen dat zij geen recht op bijstand zouden hebben. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het primaire besluit geschorst tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar, en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/6273

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het verzoek om voorlopige voorziening op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] verzoeker

en
[verzoekster]te [woonplaats] verzoekster
tezamen verzoekers
(gemachtigde: mr. J. de Jong),
en

het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland te Geldermalsen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers bijstand op grond van de Participatiewet (PW) per 7 december 1998 ingetrokken.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rijs.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoekers ontvangen sinds 7 december 1998 bijstand van verweerder. Verzoekers hebben de bijstand aangevraagd en ontvangen onder de namen [naam 1] en [naam 2] Bij vonnis van 15 januari 2013 zijn de achternamen van verzoekers gecorrigeerd van [naam 1a] en [naam 2a] naar respectievelijk [naam 1] en [naam 2] Bij besluiten van 16 november 2015 heeft de IND het Nederlanderschap van verzoekers ingetrokken. Bij besluiten van 10 augustus 2016 en 11 augustus 2016 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht en de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 4 april 1997 van respectievelijk verzoeker en verzoekster ingetrokken.
3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat alleen spoedeisend belang wordt aangenomen met betrekking tot de uit de intrekking voortvloeiende beëindiging per 30 september 2016 (de datum van het primaire besluit). De intrekking van de bijstand over de daaraan voorafgaande periode wordt hier dan ook onbesproken gelaten.
4. Verweerder heeft primair aan de beëindiging ten grondslag gelegd dat verzoekers geen rechthebbende zijn op grond van artikel 11 van de PW. Subsidiair heeft verweerder aan de intrekking ten grondslag gelegd dat verzoekers de inlichtingenplicht hebben geschonden als bedoeld in artikel 17 van de PW. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat verzoekers onder een valse naam en identiteit bijstand hebben ontvangen.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekers tegen de besluiten van de IND van 10 augustus 2016 en 11 augustus 2016 tijdig beroep hebben ingesteld. Derhalve worden verzoekers op grond van artikel 11, derde lid van de PW in samenhang met artikel 1 aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (hierna: het Besluit) gelijkgesteld met een Nederlander. Gelet hierop behoren verzoekers dus, zolang de beroepszaak loopt, tot de personenkring van de PW.
6. Het betoog van verweerder dat verzoekers, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2004 (ECLI:NL:2004:CRVB:AQ6216) niet gelijkgesteld worden met een Nederlander volgt de voorzieningenrechter niet. Daartoe overweegt voorzieningenrechter dat het in bovengenoemd geval gaat om een voortgezette toelating na een intrekking van een verblijfsvergunning. In onderhavig geval gaat het om een rechtmatig verblijf, omdat tijdig beroep is ingesteld tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Indien de redenering van verweerder gevolgd zou worden zou artikel 1 aanhef en onder b van het Besluit geen betekenis hebben nu daar wordt vermeld dat iemand die beroep instelt tegen de intrekking van de toelating gelijk wordt gesteld.
7. Gelet op het voorgaande houdt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de primaire beëindigingsgrond van verweerder geen stand.
8. Ten aanzien van de subsidiaire beëindigingsgrond overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Relevant is dat de schending van de inlichtingenverplichting vanaf januari 2013 niet meer aan de orde is. Immers, verzoekers heten dan, blijkens de vertalingen van de Turkse aktes, [naam 1] en [naam 2] en zijn onder deze namen bekend bij verweerder en ontvangen onder deze namen bijstand. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om geen betekenis aan voornoemde stukken toe te kennen. Verweerder heeft ook niet gesteld dat de stukken vals en/of onjuist zijn. Derhalve dient aangenomen te worden dat verweerder in ieder geval vanaf de naamswijziging in januari 2013 het recht op bijstand heeft kunnen vaststellen en zijn er geen aanwijzingen dat verzoekers geen recht op bijstand zouden hebben.
9. De voorzieningenrechter is derhalve voorlopig van oordeel dat de subsidiaire beëindigingsgrond evenmin standhoudt.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na verzending van beslissing op bezwaar.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter;
- schorst het primaire besluit tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 46,-;
- gelast dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht groot € 992,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J.H. Boerhof, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.