[onderneming A] stelt dat voor haar bedrijfsvoering de handel van [onderneming B] (van welk bedrijf zij voor bijna 100% van haar omzet afhankelijk was) met China van evident belang was. Niet alleen omdat China de grootste producent en consument van varkensvlees ter wereld is, maar ook omdat bepaalde onderdelen van het varken die in het westen als bijproduct worden gezien (o.a. oren, neuzen en poten) in China als delicatesse hebben te gelden en daar (dus) tegen hoge prijzen verkocht kunnen worden.
[onderneming A] wijst er op dat zij, ondanks diverse inspanningen daartoe en in tegenstelling tot een aantal van haar concurrenten, nog niet beschikte over een China certificaat, zodat [onderneming B] niet direct aan China kon leveren. Zij voert aan dat dit in het verleden niet voor grote problemen zorgde omdat via Hong Kong parallelexport naar China mogelijk was, van welke route [onderneming B] ook gebruik maakte.
[onderneming A] stelt dat de Chinese autoriteiten de export via de Hong Kong route in het tweede gedeelte van 2015 hebben beperkt, als gevolg waarvan de prijzen voor deze markt in augustus 2015 fors neerwaarts onder druk kwamen te staan, wat voor [onderneming B] en daarmee voor [onderneming A] zeer nadelige gevolgen had. [onderneming A] voert aan dat de afzetmarkt voor [onderneming B] weg viel, terwijl tegelijkertijd door een sterk gekrompen varkensbestand in China en het wegvallen van de import via Hong Kong, in China exceptioneel veel vraag ontstond naar varkensproducten uit onder andere Nederland, waarop de reeds voor China gecertificeerde bedrijven inspeelde. Dit zorgde volgens [onderneming A] voor een dubbelversterkend negatief effect, dat zeer nadelige consequenties had voor de concurrentiekracht van [onderneming B] . De bijproducten die voor [onderneming B] hun waarde verloren omdat zij daarvoor geen afzetmarkt had, bereikten voor de gecertificeerde concurrenten juist historisch hoge prijzen. Dit verschil liep volgens [onderneming A] in de tweede helft van 2015 op met gemiddeld € 10,- per varken, met excessen tot wel € 15,- per varken (bij een slacht van circa 1 miljoen varkens per jaar). Dit prijsverschil werkte volgens [onderneming A] ook door in de inkoopmarkt, waardoor de varkens relatief duur moesten worden aangeschaft, terwijl dit in de verkoop niet kon worden terugverdiend omdat niet alles kon worden doorverkocht.
[onderneming A] stelt dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met de gemeente rekening was gehouden met bepaalde verliezen tot het moment van de bedrijfsverplaatsing. Zij stelt voorts dat de onvoorziene omstandigheden als hiervoor vermeld, hebben geleid tot tegenvallende financiële resultaten buiten de bandbreedtes waarin was voorzien, hetgeen heeft gemaakt dat de financiers in december 2015 hun voorwaarden voor de - voor de verplaatsing benodigde - financiering eenzijdig hebben aangepast. Zo heeft ING de aanvullende voorwaarde gesteld dat daadwerkelijk een China certificaat moest worden verkregen, aldus [onderneming A] .
[onderneming A] stelt dat zij en [onderneming B] er in de periode nadien alles aan hebben gedaan om tot een oplossing te komen, hetgeen niet heeft mogen baten.
In februari 2016 werd duidelijk dat [onderneming A] en [onderneming B] , ondanks de van de gemeente ontvangen gelden, rechtstreeks op een faillissement afstevenden, aldus [onderneming A] . Er bleef voor de beide ondernemingen dan ook geen andere optie over dan per direct alle operationele activiteiten te staken ter voorkoming van verder oplopende verliezen en een mogelijk faillissement in de zomer van 2016, zo betoogt [onderneming A] .