ECLI:NL:RBGEL:2016:6750

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
5365048
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot uitbetaling transitievergoeding en billijke vergoeding na bedrijfssluiting

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, op 16 december 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een werknemer, verzoeker, tegen zijn werkgever, [onderneming A] B.V., naar aanleiding van de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. Verzoeker, die sinds 1981 in dienst was bij [onderneming A], verzocht om betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding, na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst per 14 augustus 2016. De werkgever had de arbeidsovereenkomst opgezegd met toestemming van het UWV, onder verwijzing naar bedrijfseconomische redenen en een voorgenomen bedrijfssluiting. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever de transitievergoeding van € 43.404,26 bruto verschuldigd is, maar dat er ook vragen zijn gerezen over de redelijkheid van de opzegging en de noodzaak van de bedrijfssluiting. De kantonrechter heeft de werkgever toegelaten om bewijs te leveren voor de redenen van de bedrijfssluiting, en heeft de beslissing over de billijke vergoeding aangehouden. De wettelijke rente over de transitievergoeding is verschuldigd vanaf 14 september 2016. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere ondernemingen en de werkgelegenheidsgarantie die aan de werknemers was gegeven.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 5365048 \ HA VERZ 16-127 \ 493
uitspraak van 16 december 2016
beschikking
in de zaak van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. D. Djulbic
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [onderneming A] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. M.C. Waterink
Partijen worden hierna ook verzoeker en [onderneming A] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingekomen op 9 september 2016
- het verweerschrift met producties
- de bij fax van 16 november 2016 namens verzoeker in het geding gebrachte nadere producties
- de mondelinge behandeling van 17 november 2016, mede inhoudende de pleitnotities van de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van [onderneming A] .

2.De feiten

2.1.
[onderneming A] heeft aan de [adres] een slachthuis geëxploiteerd. Op hetzelfde terrein was ook [onderneming B]
(verder: [onderneming B] ) gevestigd. De bedrijfsactiviteiten van [onderneming A] bestonden onder meer uit het verwerven van de beschikkingsrechten over slachthuis en koelruimten door aankoop of anderszins en de exploitatie daarvan. [onderneming B] hield zich bezig met de groothandel in vlees en vleeswaren en in wild en gevogelte (niet levend).
In de praktijk kocht [onderneming B] de dieren in, die door [onderneming A] werden geslacht. Vervolgens verwerkte [onderneming B] de door [onderneming A] aangeleverde karkassen door middel van uitsnijden tot producten die aan andere bedrijven werden verkocht. De gemiddelde productie per week was 20.000 varkens en 400 runderen.
2.2.
[onderneming A] en [onderneming B] maken onderdeel uit van de groep waarvan [onderneming C] B.V. (verder: [onderneming C] ) het groepshoofd is. [onderneming C] is bestuurder en enig aandeelhouder van [onderneming B] . [onderneming B] is op haar beurt bestuurder en grootaandeelhouder van [onderneming A] . De directie van [onderneming C] wordt gevoerd door mevrouw [persoon X] en mevrouw [persoon Y] (verder: [persoon X] en [persoon Y] ).
2.3.
[verzoeker] , geboren op [dag en maand] 1965, is op 16 maart 1981 in dienst getreden bij
(de rechtsvoorganger van) [onderneming A] . Laatstelijk was hij werkzaam als productiemedewerker voor 36 uur per week tegen een salaris van € 2.102,42 bruto per
4 weken, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor de vleessector van toepassing.
2.4.
[onderneming A] , [onderneming B] en [onderneming C] hebben op 15 juli 2015 een overeenkomst gesloten met de gemeente Nijmegen (verder: de gemeente), welke overeenkomst onder meer zag op de verkoop van een opstalrecht.
In het kader van deze overeenkomst is door de (verschillende) betrokken partijen een drietal documenten ondertekend. Een document met de titel “overeenkomst”, een document met in de aanhef “koopovereenkomst” en een document met de titel “werkgelegenheidsgarantie”.
Uit het document met de aanhef “koopovereenkomst” blijkt dat [onderneming A] en de gemeente in verband met de verkoop van het recht van opstal een door de gemeente (in delen) te betalen koopsom van € 27.600.000,00 zijn overeengekomen. In het document met de titel “werkgelegenheidsgarantie” staat, voor zover relevant, het volgende:
“(…)
4. [onderneming B] en [onderneming A] B.V. garanderen de gemeente dat zij gedurende minimaal zeven (7) jaren vanaf de datum van de feitelijke verplaatsing van de werkgelegenheid naar Cuijk de werkgelegenheid van de in artikel 3 vermelde werknemers zal worden gehandhaafd als hierna nader bepaald.
5. Deze garantie geldt niet alleen jegens de gemeente maar ook jegens de op de bijlage A en B vermelde werknemers en de werknemers die bij [onderneming B] en/of [onderneming A] B.V. in dienst zijn getreden tussen ondertekening van deze overeenkomst en verplaatsing van de werkgelegenheid naar Cuijk, welke werknemers op deze garantie een beroep kunnen doen (derdenbeding), waarbij [onderneming B] , [onderneming A] B.V. en de gemeente zijn overeengekomen dat dit beding onherroepelijk en jegens de werknemers om niet is gemaakt. Dit derdenbeding zal twee weken voorafgaand aan de datum van feitelijke verplaatsing van de werkgelegenheid naar Cuijk, door [onderneming B] , respectievelijk [onderneming A] B.V. ter kennis van de in dit artikel bedoelde/genoemde werknemers worden gebracht zodat deze werknemers partij worden bij de werkgelegenheidsgarantie en daaraan rechten kunnen ontlenen.
(…)”
2.5.
Ter ere van het sluiten van de overeenkomst is in de zomer van 2015 door [onderneming A] en [onderneming B] een groot feest gegeven.
2.6.
De gemeente Nijmegen heeft, ter uitvoering van de overeenkomst, na levering van het opstalrecht, een bedrag van € 21.000.000,- betaald aan [onderneming A] .
2.7.
Op 23 februari 2016 hebben [onderneming A] en [onderneming B] de gemeenschappelijke ondernemingsraad van beide bedrijven (verder: de GOR) gevraagd advies uit te brengen over het voorgenomen besluit tot - kort gezegd - sluiting van beide bedrijven.
2.8.
Op diezelfde datum is bij het UWV voorts een melding ingediend in het kader van de Wet Melding Collectief Ontslag en is de vakbond FNV geïnformeerd over de voorgenomen bedrijfssluiting.
2.9.
De GOR heeft op 9 maart 2016 negatief geadviseerd ten aanzien van de voorgenomen bedrijfssluiting. In het advies staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…)
Beoordeling
 De GOR onderkent dat, gezien de ontstane situatie, er geen toekomstperspectief is voor beide ondernemingen.
 De GOR is zich ervan bewust dat, gezien de slechte financiële situatie, haast is geboden bij de advisering.
 Gezien het late tijdstip van de indiening van de adviesaanvraag wordt de GOR geplaatst voor een nagenoeg voldongen feit.
 De voorgenomen sluiting heeft zeer grote personele gevolgen voor alle medewerkers.
 De GOR betreurt het dan ook ten zeerste dat er geen overeenstemming met de bonden is bereikt over een adequaat sociaal plan.
Advies
Gezien het feit dat de voorgenomen sluiting grote nadelige gevolgen heeft voor alle medewerkers en er geen overeenstemming met de bonden is bereikt over een adequaat sociaal plan, geeft de GOR een
negatiefadvies ten aanzien van het voorgenomen besluit.
Gezien echter de zeer ernstige financiële situatie en de snelle verslechtering daarvan, heeft de GOR besloten
om af te zien van haar wettelijk rechttot opschorting van het voorgenomen besluit en tevens af te zien van haar recht om het voorgenomen besluit aan te vechten bij de Ondernemingskamer.
Dit betekent dat de directie per direct uitvoering kan gaan geven aan haar voorgenomen besluit.
De GOR gaat er bij haar advies vanuit dat, conform vermeld in uw email van 8 maart 2016 en tijdens ons overleg op 8 maart 2016 door u gesteld, de directie de wettelijke regelingen zal eerbiedigen en dat er voor medewerkers die vervroegd vertrekken een overgangsregeling (is transitievergoeding) zal worden gemaakt.
(…)”
2.10.
Op 10 maart 2016 hebben [onderneming A] en [onderneming B] voor al hun medewerkers bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd wegens bedrijfseconomische redenen. Het UWV heeft bij beslissing van 15 april 2016 toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met verzoeker op te zeggen.
2.11.
[onderneming A] heeft de arbeidsovereenkomst met verzoeker op 18 april 2016 opgezegd per 14 augustus 2016.
2.12.
[onderneming A] heeft de transitievergoeding van verzoeker berekend op € 43.404,26 bruto.
2.13.
Tussen de gemeente enerzijds en [onderneming A] , [onderneming B] , [onderneming C] en haar bestuurders anderzijds zijn geschillen ontstaan. De gemeente heeft in verband daarmee, na daartoe verkregen verlof, (derden)beslag gelegd ten laste van [onderneming A] , [onderneming B] , [onderneming C] en haar (oud) bestuurders.
2.14.
De indirect (oud) bestuurders van, onder meer, [onderneming A] en [onderneming B] hebben in kort geding opheffing van de ten laste van hen gelegde beslagen gevorderd.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, heeft bij vonnis in kort geding van 21 juli 2016 de vorderingen voor wat betreft (onder meer) een deel van de beslagen ten laste van [persoon X] en [persoon Y] toegewezen. In dit vonnis is onder meer overwogen en beslist:
“(…)
4.8
Tot slot is het volgende nog van belang. Nadat [onderneming C] en/of [onderneming B] en/of [onderneming A] rekening en verantwoording hadden afgelegd, is gebleken dat op een bankrekening in Duitsland ten name van [onderneming B] een bedrag van € 4.263.573,00 stond. Op grond van het rapport van PWC is er aanleiding om te veronderstellen dat dat bedrag rechtstreeks afkomstig is van het restant van de door de gemeente betaalde koopsom van € 11.193.488,02. Hoewel in het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 april 2016 is overwogen dat het hele bedrag van € 11.193.488,02 tijdelijk aan de exploitatie besteed mocht worden, kan niet worden uitgesloten dat het bedrag van € 4.263.573,00, en dus een substantieel deel van € 11.193.488,02, op die Duitse bankrekening is geparkeerd. Dit bedrag is vervolgens van die rekening afgehaald met de bedoeling om het aan het verhaal door de gemeente te onttrekken en daarmee andere schulden te betalen. Thans resteert nog een bedrag van € 300,00, dat is beslagen. Ter zitting is door [onderneming B] verklaard dat het bedrag van
€ 4.263.573,00 nodig is voor de exploitatie van de onderneming, meer in het bijzonder ook om de transitievergoedingen bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomsten van de werknemers van [onderneming B] en/of [onderneming A] te kunnen voldoen. In dat laatste geval is echter geen sprake van exploitatie, maar van liquidatie. Niet uitgesloten kan worden dat [persoon X] en [persoon Y] , als indirect bestuurders van [onderneming B] en/of [onderneming A] , er de hand in hebben gehad dat een deel van het bedrag van € 11.193.488,02 op een andere rekening is geparkeerd mede met het oog op de liquidatie van de ondernemingen en kennelijk met de bedoeling om het aan het verhaal van de gemeente te onttrekken, terwijl de door de gemeente betaalde koopsom daarvoor niet is bedoeld.
4.9.
Geconcludeerd moet worden dat hoewel thans niet onomstotelijk vastgesteld kan worden dat [persoon X] en [persoon Y] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, er gezien het voorgaande voldoende aanknopingspunten bestaan die maken dat die conclusie, afhankelijk van de precieze feiten en omstandigheden die verder in een bodemprocedure duidelijk moeten worden, niet denkbeeldig is. Dit betekent dat de vordering van de gemeente op grond waarvan het beslag is gelegd thans niet summierlijk ondeugdelijk is gebleken.
(…)”
2.15.
In een schrijven van 9 augustus 2016 delen [onderneming A] en [onderneming B] hun oud medewerkers, onder verwijzing naar bovengenoemd vonnis in kort geding, mede dat zij de uitbetaling van de transitievergoedingen ‘on hold’ hebben gezet.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Verzoeker verzoekt de kantonrechter om [onderneming A] bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan hem van:
1. bruto ter zake van de transitievergoeding;
2. € 206.625,83 bruto ter zake van een billijke vergoeding;
3. de wettelijke rente over voorgenoemde bedragen vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd;
4. de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde van verzoeker en het griffierecht daaronder begrepen.
3.2.
Verzoeker legt, samengevat, het volgende aan zijn verzoeken ten grondslag.
Verzoeker is in dienst geweest bij [onderneming A] . [onderneming A] heeft zijn arbeidsovereenkomst, met toestemming van het UWV, per 14 augustus 2016 opgezegd. Omdat de arbeidsovereenkomst met verzoeker ten minste 24 maanden heeft geduurd, is [onderneming A] aan verzoeker een transitievergoeding verschuldigd. [onderneming A] heeft de verschuldigde transitievergoeding berekend op het in r.o. 3.1 onder 1 gevorderde bedrag, maar heeft dit bedrag tot op heden niet uitbetaald. [onderneming A] is daarom niet alleen gehouden tot uitbetaling van de transitievergoeding, maar ook tot de daarover inmiddels verschuldigde wettelijke rente, aldus verzoeker.
Voorts heeft te gelden dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van verzoeker door [onderneming A] in strijd is met het bepaalde in artikel 7:669 lid 3 sub a BW en dat herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet (meer) mogelijk is vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Hierbij zijn volgens verzoeker de volgende omstandigheden van belang:
- de ontslagaanvraag is gedaan binnen één maand nadat de GOR haar (negatieve) advies heeft uitgebracht en had derhalve door het UWV - als zijnde prematuur - geweigerd moeten worden;
- de noodzaak tot bedrijfssluiting is niet aannemelijk geworden;
- [onderneming A] en [onderneming B] hebben zich zonder enig voorbehoud jegens hun werknemers, waaronder verzoeker, verbonden tot een werkgelegenheidsgarantie. Verzoeker mocht er op grond hiervan op vertrouwen dat hij nog zeker 10 jaar van een baan verzekerd zou zijn (3 jaar in Nijmegen en daarna ten minste 7 jaar in Cuijk). [onderneming A] en [onderneming B] hebben echter, binnen een jaar nadat ze de miljoenen van de gemeente Nijmegen hadden ontvangen, hun productie stilgelegd. Het toegezegde resultaat (de werkgelegenheidsgarantie) is dus niet bereikt.
Verzoeker stelt dat door de handelswijze van [onderneming A] en [onderneming B] herstel van de arbeidsovereenkomst (praktisch) onmogelijk is geworden en verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding. Verzoeker gaat uit van de veronderstelling dat zijn arbeidsovereenkomst in ieder geval nog 7 jaar zou duren en verzoekt daarom om toekenning van een vergoeding ter hoogte van het overeengekomen loon gedurende 7 jaar, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.3.
[onderneming A] voert verweer. Zij verzoekt de kantonrechter over te gaan tot toewijzing van het door verzoeker verzochte bedrag aan transitievergoeding en tot afwijzing van alle overige verzoeken, met veroordeling van verzoeker in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt vast dat zowel het verzoek tot uitbetaling van de transitievergoeding (ex artikel 7:673 lid 1 onder a sub 1 BW) als het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding (ex artikel 7:682 lid 1 onder b BW), binnen de daarvoor op grond van artikel 7:686a lid 4 BW geldende vervaltermijn van respectievelijk drie en twee maanden is ingediend, zodat verzoeker in zoverre in zijn verzoeken kan worden ontvangen.
4.2.
De kantonrechter zal de verzoeken tot uitbetaling van de transitievergoeding en tot toekenning van een billijke vergoeding hierna achtereenvolgens bespreken.
Transitievergoeding
4.3.
Verzoeker verzoekt om uitbetaling van de transitievergoeding. [onderneming A] heeft de verschuldigdheid daarvan op zichzelf niet betwist, maar heeft opgeworpen dat zij zich in het licht van hetgeen is overwogen in het kort geding vonnis van 21 juli 2016 - in het bijzonder in r.o. 4.8 en 4.9 daarvan zoals weergegeven in r.o. 2.14 - afvroeg of zij nog wel uitvoering kon geven aan de op haar rustende betalingsverplichtingen aan haar werknemers.
4.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:673 lid 1 onder a sub 1 BW is de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en door de werkgever is opgezegd. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Verzoeker is op 16 maart 1981 in dienst getreden bij [onderneming A] en zijn arbeidsovereenkomst is per 14 augustus 2016 opgezegd door deze onderneming. [onderneming A] is derhalve aan verzoeker een transitievergoeding verschuldigd.
Dat in eerder genoemd vonnis in kort geding is overwogen dat niet uitgesloten kan worden dat de (indirect) bestuurders van [onderneming A] door uitbetaling van de transitievergoeding(en) mogelijk onrechtmatig handelen jegens de gemeente en in dat kader mogelijk persoonlijk aansprakelijk zijn, zoals kennelijk wordt gesteld door de gemeente, speelt in de relatie tussen [onderneming A] en de gemeente. Dit doet echter aan de op [onderneming A] als werkgever rustende wettelijke verplichting jegens haar (voormalig) werknemers niet af. [onderneming A] kan zich dan ook niet achter (de overwegingen in) het vonnis in kort geding verschuilen.
4.5.
In artikel 7:673 lid 2 BW is bepaald dat de hoogte van de transitievergoeding over de eerste 120 maanden van de arbeidsovereenkomst gelijk is aan een zesde van het loon per maand voor elke periode van zes maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd en gelijk aan een kwart van het loon per maand voor elke daaropvolgende periode van zes maanden. Voorts is bepaald dat de transitievergoeding maximaal € 76.000,- bedraagt of een bedrag gelijk aan ten hoogste het loon over twaalf maanden indien dat loon hoger is dan dat bedrag.
4.6.
Partijen zij het er over eens dat, uitgaande van de hiervoor genoemde uitgangspunten, de aan verzoeker verschuldigde transitievergoeding € 43.404,26 bruto bedraagt. [onderneming A] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan verzoeker.
4.7.
De wettelijke rente over de transitievergoeding is, gelet op het bepaalde in artikel 7:686a lid 1 BW, verschuldigd vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. In het onderhavige geval dus vanaf 14 september 2016. Dat de gemeente jegens [onderneming A] haar verantwoordelijkheid niet zou hebben genomen door geen duidelijkheid te verschaffen over de vraag of [onderneming A] nog wel uitvoering kon geven aan haar betalingsverplichting doet, anders dan gesteld door [onderneming A] , aan de verschuldigdheid van de wettelijke rente over de transitievergoeding niet af. Het feit dat verzoeker samen met een aantal andere oud-werknemers de kantonrechter heeft verzocht om toekenning van een billijke vergoeding, hetgeen volgens [onderneming A] niet alleen tot een potentieel extra financieel risico leidt, maar - in geval van (gedeeltelijke) toewijzing - ook tot een faillissement, evenmin. [onderneming A] verkeert sinds 14 september 2016 in verzuim met betrekking tot de uitbetaling van de aan verzoeker verschuldigde transitievergoeding. Zij is daarover derhalve vanaf die datum de wettelijke rente verschuldigd (artikel 6:119 lid 1 BW).
Billijke vergoeding
4.8.
Verzoeker verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding in de zin van artikel 7:682 lid 1 BW. [onderneming A] betwist dat aan de vereisten daarvoor is voldaan.
4.9.
Ingevolge artikel 7:682 lid 1 BW kan de kantonrechter op verzoek van de werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met de toestemming als bedoeld in artikel 7:671a BW (met toestemming van het UWV):
a. de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen indien de opzegging in strijd is met artikel 669, lid 1 of lid 3, onderdeel a of b;
b. aan hem, bij een opzegging in strijd met artikel 669, lid 1 of lid 3, onder deel a, ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen indien herstel in redelijkheid niet mogelijk is vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever;
c. (…).”
4.10.
In artikel 7:669 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever de arbeidsovereenkomst kan opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en - kort gezegd - herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
4.11.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:669 lid 3 onder a BW wordt onder een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 1 BW, voor zover hier van belang, verstaan het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming.
4.12.
Tussen partijen is zowel in geschil of de arbeidsovereenkomst is opgezegd in strijd met het bepaalde in artikel 7:669 lid 1 en lid 3 onderdeel a BW als of herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet meer mogelijk is vanwege ernstig verwijtbaar handelen van [onderneming A] . De kantonrechter zal beide geschilpunten achtereenvolgens beoordelen.
4.13.
Bij deze beoordeling heeft te gelden dat uit de wetsgeschiedenis (zie Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 31) volgt dat in een procedure als de onderhavige de kantonrechter bij haar beoordeling dient te toetsen aan dezelfde (wettelijke) criteria als die voor het UWV gelden. In de onderhavige procedure gaat het hierbij om de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015, 2015-0000102290, tot vaststelling van regels met betrekking tot ontslag en de transitievergoeding (hierna: de Ontslagregeling) en de uitwerking daarvan in de Uitvoeringsregels Ontslag om bedrijfseconomische redenen van het UWV (de Uitvoeringsregels).
Ontslagaanvraag prematuur
4.14.
Verzoeker voert, ter onderbouwing van zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd in strijd met het bepaalde in artikel 7:669 lid 1 en lid 3 onder a BW, in de eerste plaats aan dat de ontslagaanvraag door het UWV, onder toepassing van artikel 4 lid 6 Regeling UWV ontslagprocedure, geweigerd had moeten worden omdat deze is ingediend binnen een maand na het negatieve advies van de GOR, zodat deze prematuur was in de zin van de Uitvoeringsregels.
4.15.
De kantonrechter gaat voorbij aan deze stelling. Zoals [onderneming A] terecht aanvoert was van een premature aanvraag in de zin van de Uitvoeringsregels (paragraaf 1.5) geen sprake omdat de GOR ondanks haar negatieve advies uitdrukkelijk heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen (directe) uitvoering van het besluit en bovendien expliciet heeft aangegeven dat geen beroep zou worden ingesteld bij (de Ondernemingskamer van) het Gerechtshof (zie r.o. 2.9).
Daar komt nog bij dat de procedureregel dat na een negatief advies van de OR in beginsel een maand wachttijd in acht moet worden genomen, welke periode inmiddels natuurlijk ruimschoots is verstreken, (enkel) van belang is in de fase dat het UWV zich over de ontslagaanvraag buigt. De kantonrechter toetst in het onderhavige geval immers niet (in hoger beroep) de beslissing van het UWV, maar dient zelfstandig, op grond van dezelfde (wettelijke) criteria als voor het UWV bij een bedrijfseconomisch ontslag gelden, te toetsen of aan verzoeker een billijke vergoeding in de zin van artikel 7:682 lid 1 BW toegekend dient te worden. Daarvoor is, nu het gaat om een algehele bedrijfssluiting en de mogelijkheid van herplaatsing dus niet aan de orde was, vereist dat er geen redelijke grond was als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW en dat bovendien heeft te gelden dat het feit dat de arbeidsovereenkomst van de werknemer in redelijkheid niet meer hersteld kan worden, te wijten is aan ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
Werkgelegenheidsgarantie
4.16.
Verzoeker stelt voorts, eveneens ter onderbouwing van zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd in strijd met het bepaalde in artikel 7:669 lid 1 en lid 3 onder a BW, dat hij er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat hij nog zeker 10 jaar van een baan bij [onderneming A] verzekerd zou zijn. In het verzoekschrift heeft hij gewezen op de tussen [onderneming A] en de gemeente overeengekomen werkgelegenheidsgarantie en het daarbij ten behoeve van de werknemers opgenomen derdenbeding (zie r.o. 2.4). Tijdens de mondelinge behandeling is hieraan toegevoegd dat van de zijde van [onderneming A] op het in de zomer van 2015 gegeven feest uitdrukkelijk is aangegeven dat er een deal was met de gemeente en dat de werknemers als gevolg daarvan nog ten minste 10 jaar werk zouden hebben. Nog 3 jaar op de oude locatie en op grond van de werkgelegenheidsgarantie vervolgens nog 7 jaar na verplaatsing van het bedrijf.
4.17.
Met [onderneming A] is de kantonrechter van oordeel dat verzoeker geen aanspraak kan maken op de tussen [onderneming A] en de gemeente overeengekomen werkgelegenheidsgarantie en het in dat kader geformuleerde derdenbeding. Hierin is immers expliciet opgenomen dat het derdenbeding pas twee weken voor de feitelijke verplaatsing van de werkgelegenheid aan de werknemers ter kennis zal worden gebracht zodat zij (dan) partij worden bij de werkgelegenheidsgarantie en (alsdan) daaraan rechten kunnen ontlenen. Zover is het, daar zijn partijen het over eens, nooit gekomen. De tijdens de mondelinge behandeling door verzoeker aanvullend geuite opmerking dat aan de werknemers op het in de zomer van 2015 gegeven feest uitdrukkelijk is aangegeven dat zij nog ten minste 10 jaar werk zouden hebben, is gemotiveerd betwist door [onderneming A] .
Maar zelfs wanneer [onderneming A] door uitlatingen in de zomer van 2015 bij haar werknemers het (al dan niet gerechtvaardigde) vertrouwen heeft gewekt dat zij nog 10 jaar van een baan verzekerd zouden zijn, hetgeen dus wordt betwist door [onderneming A] , dan maakt dit feit op zichzelf niet reeds dat een latere opzegging van de arbeidsovereenkomst (daardoor) in strijd is met het bepaalde in artikel 7:669 lid 1 en lid 3 onder a BW. Redengevend daarvoor is in het onderhavige geval immers, zoals reeds overwogen, of er al dan niet een redelijke grond bestond. Ook in een situatie waarin een werkgever bij zijn werknemer het vertrouwen heeft gewekt dat die werknemer zijn baan nog voor een aanzienlijke periode zal behouden, kan zich (al dan niet nadien) op zichzelf een redelijk grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst voordoen. Als dat het geval is, kan het, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, mogelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, of kan een opzegging van de arbeidsovereenkomst mogelijk tot schadeplichtigheid van de werkgever jegens de werknemer leiden. Dit rechtvaardigt, naar het oordeel van de kantonrechter, echter niet de conclusie dat is opgezegd in strijd met het bepaalde in artikel 7:669 lid 1 en 3 onder a BW. Daarvoor is, zoals al eerder overwogen, immers juist vereist dat géén redelijke grond bestond.
Noodzaak bedrijfssluiting
4.18.
Verzoeker stelt ten slotte, ter onderbouwing van zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd in strijd met het bepaalde in artikel 7:669 lid 1 en lid 3 onder a BW, dat de noodzaak tot bedrijfssluiting niet aannemelijk is geworden. Dit punt ziet op het (al dan niet) bestaan van een redelijke grond.
4.19.
Met betrekking tot (het bestaan van) de redelijke grond heeft het volgende te gelden. In de Uitvoeringsregels is bepaald dat een werkgever in principe de vrijheid heeft om zijn bedrijf te sluiten als hem dat gegeven de omstandigheden juist voorkomt. Wel zal hij de beweegredenen (daartoe) uiteen moeten kunnen zetten. De vraag die voorligt is dan ook of hetgeen door [onderneming A] wordt aangevoerd als de redenen voor de bedrijfssluiting het gegeven ontslag voldoende ondersteunt.
4.20.
[onderneming A] stelt dat voor haar bedrijfsvoering de handel van [onderneming B] (van welk bedrijf zij voor bijna 100% van haar omzet afhankelijk was) met China van evident belang was. Niet alleen omdat China de grootste producent en consument van varkensvlees ter wereld is, maar ook omdat bepaalde onderdelen van het varken die in het westen als bijproduct worden gezien (o.a. oren, neuzen en poten) in China als delicatesse hebben te gelden en daar (dus) tegen hoge prijzen verkocht kunnen worden.
[onderneming A] wijst er op dat zij, ondanks diverse inspanningen daartoe en in tegenstelling tot een aantal van haar concurrenten, nog niet beschikte over een China certificaat, zodat [onderneming B] niet direct aan China kon leveren. Zij voert aan dat dit in het verleden niet voor grote problemen zorgde omdat via Hong Kong parallelexport naar China mogelijk was, van welke route [onderneming B] ook gebruik maakte.
[onderneming A] stelt dat de Chinese autoriteiten de export via de Hong Kong route in het tweede gedeelte van 2015 hebben beperkt, als gevolg waarvan de prijzen voor deze markt in augustus 2015 fors neerwaarts onder druk kwamen te staan, wat voor [onderneming B] en daarmee voor [onderneming A] zeer nadelige gevolgen had. [onderneming A] voert aan dat de afzetmarkt voor [onderneming B] weg viel, terwijl tegelijkertijd door een sterk gekrompen varkensbestand in China en het wegvallen van de import via Hong Kong, in China exceptioneel veel vraag ontstond naar varkensproducten uit onder andere Nederland, waarop de reeds voor China gecertificeerde bedrijven inspeelde. Dit zorgde volgens [onderneming A] voor een dubbelversterkend negatief effect, dat zeer nadelige consequenties had voor de concurrentiekracht van [onderneming B] . De bijproducten die voor [onderneming B] hun waarde verloren omdat zij daarvoor geen afzetmarkt had, bereikten voor de gecertificeerde concurrenten juist historisch hoge prijzen. Dit verschil liep volgens [onderneming A] in de tweede helft van 2015 op met gemiddeld € 10,- per varken, met excessen tot wel € 15,- per varken (bij een slacht van circa 1 miljoen varkens per jaar). Dit prijsverschil werkte volgens [onderneming A] ook door in de inkoopmarkt, waardoor de varkens relatief duur moesten worden aangeschaft, terwijl dit in de verkoop niet kon worden terugverdiend omdat niet alles kon worden doorverkocht.
[onderneming A] stelt dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met de gemeente rekening was gehouden met bepaalde verliezen tot het moment van de bedrijfsverplaatsing. Zij stelt voorts dat de onvoorziene omstandigheden als hiervoor vermeld, hebben geleid tot tegenvallende financiële resultaten buiten de bandbreedtes waarin was voorzien, hetgeen heeft gemaakt dat de financiers in december 2015 hun voorwaarden voor de - voor de verplaatsing benodigde - financiering eenzijdig hebben aangepast. Zo heeft ING de aanvullende voorwaarde gesteld dat daadwerkelijk een China certificaat moest worden verkregen, aldus [onderneming A] .
[onderneming A] stelt dat zij en [onderneming B] er in de periode nadien alles aan hebben gedaan om tot een oplossing te komen, hetgeen niet heeft mogen baten.
In februari 2016 werd duidelijk dat [onderneming A] en [onderneming B] , ondanks de van de gemeente ontvangen gelden, rechtstreeks op een faillissement afstevenden, aldus [onderneming A] . Er bleef voor de beide ondernemingen dan ook geen andere optie over dan per direct alle operationele activiteiten te staken ter voorkoming van verder oplopende verliezen en een mogelijk faillissement in de zomer van 2016, zo betoogt [onderneming A] .
4.21.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [onderneming A] haar bedrijfssluiting met name stoelt op de volgens haar veranderde omstandigheden in het najaar van 2015. Zij stelt dat voor haar onderneming de handel (van [onderneming B] ) met China van evident belang was, dat de Chinese autoriteiten de parallelimport vanuit Hong Kong in het tweede gedeelte van 2015 hebben beperkt, dat de afzetmarkt van [onderneming B] hierdoor (grotendeels) wegviel, dat de verwachting was dat de beperking van eerder genoemde parallelimport langduriger zou zijn dan bij eerdere beperkingen het geval was, dat dit leidde tot tegenvallende financiële resultaten buiten de bandbreedtes waarin was voorzien, dat haar financiers - gelet op deze onvoorziene omstandigheden - in het najaar van 2015 aan de voor verplaatsing benodigde financiering eenzijdig extra voorwaarden hebben gesteld en dat deze voorwaarden kennelijk, zo begrijpt de kantonrechter althans, ondanks inspanningen daartoe niet (tijdig) vervuld konden worden.
4.22.
Verzoeker heeft de door [onderneming A] aan de bedrijfssluiting ten grondslag gelegde redenen, bij gebrek aan wetenschap, betwist. Hij stelt dat het evengoed om een door [onderneming A] verzonnen verhaal kan gaan.
4.23.
Hetgeen door [onderneming A] aan de bedrijfssluiting ten grondslag wordt gelegd, staat, gelet op het voorgaande, niet vast. De kantonrechter kan daarom vooralsnog niet toetsen of sprake is van een redelijke grond die het gegeven ontslag voldoende ondersteunt. [onderneming A] zal, gelet op haar bewijsaanbod, worden toegelaten de door haar aan de bedrijfssluiting ten grondslag gelegde stellingen als opgenomen in r.o. 4.21 te bewijzen.
4.24.
Slaagt [onderneming A] in het bewijs, dan is, naar het oordeel van de kantonrechter, sprake van een redelijke grond die het gegeven ontslag voldoende ondersteunt. Toekenning van een billijke vergoeding is dan niet aan de orde.
4.25.
Slaagt [onderneming A] niet (volledig) in het bewijs en komt het bestaan van een redelijke grond niet vast te staan, dan moet beoordeeld worden of herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet meer mogelijk is vanwege ernstig verwijtbaar handelen van [onderneming A] .
4.26.
De kantonrechter gaat voorbij aan het verweer van [onderneming A] dat het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding hoe dan ook afgewezen moet worden, nu geen sprake is van verwijtbaar handelen, laat staan van ernstig verwijtbaar handelen aan haar zijde. In de wetsgeschiedenis (zie Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 118) is over artikel 7:682 BW het volgende opgenomen:
“Als de werkgever toestemming heeft en opzegt gebruikmakend van de toestemming van het UWV (…) kan de werknemer als hij van oordeel is dat de toestemming ten onrechte is verleend, de rechter verzoeken om de werkgever te verplichten de arbeidsovereenkomst te herstellen, zo volgt uit het eerste lid, onderdeel a. Het eerste lid, onderdeel b, regelt dat de rechter, als er sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever bij een wegens bedrijfseconomische omstandigheden met toestemming opgezegde arbeidsovereenkomst waarbij herstel in redelijkheid niet mogelijk is - bijvoorbeeld de opzegging is vals of voorgewend in de zin van het huidige artikel 7:681, tweede lid onder a BW -, aan de werknemer op diens verzoek in plaats van herstel een billijke vergoeding toekennen. (…)”
4.27.
Als niet vast komt te staan dat een redelijke grond bestond voor het gegeven ontslag, dan valt immers niet uit te sluiten dat het, tegen deze achtergrond, sluiten van het bedrijf waardoor herstel van de arbeidsovereenkomst van verzoeker in redelijkheid niet (meer) mogelijk is, als ernstig verwijtbaar handelen heeft te gelden.
4.28.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter,
bij wijze van deeleindbeslissing:
5.1.
veroordeelt [onderneming A] om aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 43.404,26 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 september 2016 tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
verklaart de in r.o. 5.1 opgenomen veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bij wijze van tussenbeslissing:
5.3.
laat [onderneming A] toe de door haar aan de bedrijfssluiting ten grondslag gelegde stellingen als opgenomen in r.o. 4.21 te bewijzen;
5.4.
bepaalt dat [onderneming A] zich uiterlijk op 13 januari 2017 schriftelijk kan uitlaten over de vraag hoe zij het bewijs wil leveren;
5.5.
bepaalt dat, als [onderneming A] bewijs wil leveren door middel van schriftelijke stukken, zij deze stukken uiterlijk op 13 januari 2017 over moet leggen;
5.6.
bepaalt dat [onderneming A] , als zij bewijs door getuigen wil leveren, de naam en woonplaats van de te horen getuigen op 13 januari 2017 moet opgeven met de verhinderdata van haarzelf, de getuigen en zo mogelijk van de tegenpartij, waarna een dag voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. J.M. Graat en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2016.