ECLI:NL:RBGEL:2016:7044

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
AWB 15/1909, 15/1954 en 15/1978
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning rubberrecyclingbedrijf en afwijken bestemmingsplan

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland wordt de omgevingsvergunning voor een rubberrecyclingbedrijf beoordeeld. De rechtbank concludeert dat het bestuursorgaan onvoldoende heeft gemotiveerd dat het nieuwe bedrijf vergelijkbaar is met het voorheen gevestigde bedrijf op het perceel, zowel qua geluid als visuele hinder. De rechtbank stelt dat de vergunninghouder niet voldoende heeft aangetoond dat de activiteiten van het rubberrecyclingbedrijf qua aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar zijn met die van het eerder gevestigde bedrijf. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om de gebreken in de motivering te herstellen. Daarnaast wordt er op gewezen dat er geen advies is gevraagd van de waterbeheerder, wat ook een gebrek in de procedure vormt. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak, waarin de gevolgen van de geconstateerde gebreken zullen worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/1909, 15/1954 en 15/1978

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser 1

(gemachtigde: mr. B. de Jong);
[eiseres 2], te [woonplaats] , eiseres 2
(gemachtigde: mr. M.T. Hoen);
[eiser 3]te [woonplaats] , eiser 3
(gemachtigde: mr. M.T. Hoen)
(hierna tezamen: eisers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende], te [plaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij (hierna: [derde belanghebbende] ) een omgevingsvergunning verleend voor een rubberrecyclingbedrijf aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: het perceel) voor het binnenplans afwijken van het bestemmingsplan, het oprichten en in werking hebben van een inrichting en een omgevingsvergunning beperkte milieutoets.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 5 november 2015. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Smaling. Namens eiseres 2 is verschenen de gemachtigde. Eiser 3 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden T. Wallaard, J.A.J. Hoefnagels en ing. W. Halfman. Namens derde-partij zijn verschenen [derde belanghebbende] .
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen een mediationtraject te doorlopen. Bij brief van 15 juli 2016 heeft verweerder de rechtbank bericht dat het mediationtraject niet is geslaagd en dat wordt verzocht om uitspraak te doen op de beroepen. Daarop heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming te verlenen de zaken zonder nadere zitting af te doen. Partijen hebben deze toestemming verleend. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. [derde belanghebbende] exploiteert sinds 2013 een rubberrecyclingbedrijf op het perceel. De hoofdactiviteiten binnen de inrichting zijn het op- en overslaan en sorteren van rubber, waaronder banden van voertuigen. Het rubber wordt gesorteerd op soort, maat en staat. Kunststoffen en metalen die zich tussen het rubber bevinden worden uitgesorteerd en opgeslagen. Het rubber wordt vanuit het bedrijf verkocht voor verdere verwerking of hergebruik. Op het buitenterrein van de inrichting wordt een shredder gebruikt om buitenmaatse banden te shredderen. Vóór [derde belanghebbende] exploiteerde [bedrijf] een groothandel in houtproducten op het perceel.
2. De omgevingsvergunning is verleend voor:
1. het met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) (binnenplans) afwijken van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied Lochem 2010’;
2. het met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo oprichten en in werking hebben van een inrichting;
3. een omgevingsvergunning beperkte milieutoets als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo.
3. Eisers zijn omwonenden van de inrichting en een stichting die zich tot doel stelt de landschappelijke en milieuwaarden in het gebied te beschermen. Hun beroepsgronden zullen hierna gezamenlijk besproken worden.

Algemeen

4.1
Eisers betogen dat het bestreden besluit in strijd met de geldende mandaatregeling is ondertekend door verweerder. Het bestreden besluit had moeten worden ondertekend door de Omgevingsdienst Achterhoek (hierna: ODA), aldus eisers.
4.2
Het betoog treft geen doel. Het is juist dat bij de ‘Aanvulling mandaatregister gemeente Lochem voor Omgevingsdienst Achterhoek (ODA)’ (Gemeenteblad 2015, nr. 13469), met ingang van 19 februari 2015 de ODA gemandateerd is om namens verweerder besluiten te nemen als hier aan de orde. Echter, artikel 10:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de mandaatgever bevoegd blijft de gemandateerde bevoegdheid uit te oefenen. Van die bevoegdheid heeft verweerder hier gebruik gemaakt.
4.3
Eisers betogen voorts dat de aanvraag onvolledig is. Ten onrechte staat op het aanvraagformulier onder ‘Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’ slechts vermeld ‘Opslag rubber’. De activiteiten van [derde belanghebbende] zijn echter veel uitgebreider dan alleen rubberopslag, aldus eisers.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de verleende omgevingsvergunning, waarvan twaalf stukken alsmede de aanvraag deel uitmaken, voldoende duidelijkheid geeft over de activiteiten die [derde belanghebbende] mag verrichten. Dat de aanvraag beperkt is in de aanduiding van de activiteiten, leidt dan ook niet tot de conclusie dat het bestreden besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt. Het betoog treft geen doel.
4.4
Eisers betogen voorts dat voor wat betreft de lozing van afvalwater de aanvraag niet voldoet aan paragraaf 4.2 van het Bor. Deze lozing wordt niet onderbouwd met analysegegevens, aldus eisers.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de aanvraag blijkt dat bij [derde belanghebbende] sprake is van diverse reguliere afvalwaterstromen. Het huishoudelijk afvalwater wordt afgevoerd via het gemeentelijk vuilwaterriool. Het hemelwater wordt in het binnen de inrichting aanwezige waterbassin gepompt en van daaruit geloosd op het gemeentelijke riool. Er is geen indicatie dat het hemelwater vervuild is, aldus verweerder.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om verweerder niet te volgen in zijn standpunt dat, gegeven deze afvoer van afvalwater, geen noodzaak bestaat dit met analysegegevens te onderbouwen. Van strijd met het Bor is dan geen sprake. Het betoog faalt.
4.5
Eisers betogen voorts dat ten onrechte geen aanvalsplan van de brandweer bekend is. Dit betoog treft evenwel geen doel. De rechtbank volgt verweerder dat het aanvalsplan buiten het bestek van de verleende omgevingsvergunning valt, aangezien de brandveiligheidseisen waaraan moet worden voldaan rechtstreeks voortvloeien uit het Bouwbesluit.
4.6
Eisers betogen dat [derde belanghebbende] in de toekomst zijn activiteiten zal uitbreiden. De activiteiten kunnen volgens hen meer dan 200% groeien. Daarbij hebben zij gewezen op een interview met de exploitant. Verweerder heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden bij de beoordeling van de aanvraag, aldus eisers.
Het betoog faalt. Verweerder dient de aanvraag te beoordelen zoals die voorligt. Mogelijke toekomstige ontwikkelingen – nog daargelaten dat er geen concrete aanknopingspunten zijn welke vorm die hebben en dat die ook daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd – heeft verweerder dan ook niet bij die beoordeling hoeven betrekken.
Afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo)
5.1
Tussen partijen is in geschil of voldaan is aan de voorwaarden die gelden om toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo.
5.2
Voor het perceel geldt op grond van artikel 5.1 van het bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijf’. De desbetreffende gronden zijn bestemd voor onder meer een bedrijf, volgens de bij deze regels behorende Lijst van bestaande bedrijven (niet-agrarisch) in Bijlage 4 bij het bestemmingsplan. Een rubberrecyclingbedrijf komt op die lijst niet voor.
Artikel 5.5 van de regels van het bestemmingsplan bepaalt dat het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning kan afwijken van de gebruiksregels voor de vestiging van een bedrijf dat niet is genoemd in deze lijst, mits het te vestigen bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met het rechtstreeks toegelaten bedrijf of in een lagere milieucategorie valt.
5.3
Niet is in geschil dat [bedrijf] een rechtstreeks toegelaten bedrijf was en dat [derde belanghebbende] niet in een lagere milieucategorie valt dan [bedrijf] . De rechtbank ziet zich dan gesteld voor de vraag of [derde belanghebbende] naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met [bedrijf] .
5.4
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat dat het geval is, verwezen naar het rapport van Arcadis van 17 maart 2014, ‘Ruimtelijke onderbouwing behorende bij de omgevingsvergunning t.b.v. [adres] in [woonplaats] ’. In het rapport zijn de milieuaspecten geur, stof, geluid, gevaar en diverse andere indices getoetst en is geconcludeerd dat wordt voldaan aan de in de handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de VNG (hierna: de handreiking) vermelde richtafstanden voor categorie 3.1-bedrijven. Dit betekent dat [derde belanghebbende] naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met [bedrijf] , zo concludeert het rapport. Verweerder heeft de overwegingen uit het rapport tot de zijne gemaakt.
De rechtbank wijst erop dat voor de beoordeling van de vergelijkbaarheid van [bedrijf] en [derde belanghebbende] niet van belang is in welke SBI-categorie [derde belanghebbende] volgens de handreiking valt. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank veeleer van belang de invloed van de activiteiten van [bedrijf] , zoals die op grond van de ter plaatse geldende planregels verricht mochten worden, vergeleken met die van [derde belanghebbende] , op de omgeving van de inrichting. In welke milieu-categorie die activiteiten vallen, is hoogstens indicatief voor de milieubelasting. Daarom laat de rechtbank dit geschilpunt verder onbesproken.
Dit oordeel brengt bovendien met zich dat de rechtbank niet het standpunt van verweerder deelt dat de vaststelling dat al dan niet wordt voldaan aan de richtafstanden volgens de handreiking, bepalend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van vergelijkbare bedrijven. Het bestemmingsplan biedt ook geen steun voor de betekenis die verweerder voor de hier bedoelde beoordeling aan de richtwaarden geeft.
De rechtbank stelt echter vast dat verweerder voor de diverse indices niet alleen heeft vastgesteld of al dan niet wordt voldaan aan de richtafstand (uitgaande van een bedrijf in milieucategorie 3.2) maar ook of de invloed op de omgeving van de activiteiten van [derde belanghebbende] vergelijkbaar is met die van [bedrijf] . De rechtbank zal vanuit het hier geschetste kader de betwiste indices bespreken.
Geur
5.4.1
In het rapport staat vermeld dat, gelet op het werkboek ‘Rubber- en kunststofverwerkende industrie’ opslag van rubber geen geuroverlast oplevert. Verder staat in het rapport dat alle rubberproducten op een afstand van minimaal 30 meter van woningen van derden liggen.
Niet is in geschil dat de activiteiten van [bedrijf] geen geurhinder opleverden.
De enkele stelling van eisers dat de geuremissie van het rubber duidelijk waarneembaar is op grote afstand, met name in het zomerseizoen, kan zonder nadere onderbouwing niet leiden tot het oordeel dat voor wat betreft geur [bedrijf] en [derde belanghebbende] niet vergelijkbaar zijn. Het betoog faalt.
Geluid
5.4.2
Eisers betogen dat het dagelijks in bedrijf zijn van een grote kraan met dieselmotor, het laden en lossen van losse onderdelen in plaats van pallets, zoals bij [bedrijf] , het verplaatsen van containers en het bewerken door shredderen significant meer lawaai veroorzaakt dan de opslag van hout die bij [bedrijf] plaatsvond.
In het rapport staat vermeld dat uit het geluidonderzoek dat is opgesteld ten behoeve van de vergunningaanvraag, blijkt dat kan worden voldaan aan de geldende richtwaarden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de afstand van de dichtstbij gelegen woning tot de activiteiten van [derde belanghebbende] circa 20 meter is en dat dit niet anders was bij [bedrijf] . Daarbij komt dat voor [bedrijf] op grond van het van toepassing zijnde Activiteitenbesluit meer geluidruimte beschikbaar was dan is gebruikt. Ten slotte is er in het rapport op gewezen dat [derde belanghebbende] in hoofdzaak rubber opslaat.
Verweerders standpunt dat kan worden voldaan aan de geldende richtwaarden – daargelaten de juistheid van dat standpunt – brengt, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, niet zonder meer met zich dat [bedrijf] en [derde belanghebbende] voor wat betreft het aspect geluid vergelijkbaar zijn. Het had op de weg van verweerder gelegen de geluidproducerende activiteiten van [bedrijf] , voor zover planologisch rechtstreeks toegestaan, en [derde belanghebbende] te inventariseren en vervolgens te vergelijken naar hun invloed op de omgeving. Verweerder heeft met de enkele verwijzing naar de richtwaarden deze vergelijking niet op de juiste wijze uitgevoerd.
In dat verband wijst de rechtbank erop dat de enkele omstandigheid dat het shredderen van banden incidenteel, dat wil zeggen maximaal 12 maal per jaar plaatsvindt, niet met zich brengt dat deze activiteit voor wat betreft de planologische beoordeling die hier aan de orde is, buiten beschouwing kan worden gelaten. Bij die planologische beoordeling dienen immers alle planologisch relevante activiteiten te worden betrokken en dat het shredderen dat niet is, ziet de rechtbank niet in.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.
Stofhinder
5.4.3
Eisers betogen dat bij de op- en overslag van autobanden en tijdens het bewerken, shredderen en verplaatsen met een kraan fijnstof vrijkomt. [bedrijf] produceerde geen fijnstof, aldus eisers.
In het rapport staat vermeld dat zowel bij [bedrijf] als bij [derde belanghebbende] niet-stuifgevoelige producten worden opgeslagen op het terrein van de inrichting. Daarbij is acht geslagen op de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) Lucht. Met goodhousekeeping maatregelen is stofhinder verwaarloosbaar.
De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten in het betoog van eisers om het standpunt van verweerder voor onjuist te houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor zover al fijnstof vrijkomt bij het shredderen, dit een activiteit betreft die niet meer dan (maximaal) 12 keer per jaar voorkomt. Het betoog faalt.
Gevaar
5.4.4
Eisers wijzen op het gevaar van brand bij [derde belanghebbende] en menen dat dit bedrijf in zoverre niet vergelijkbaar is met [bedrijf] .
Verweerder kan evenwel worden gevolgd dat, gelet op het rapport, bij [derde belanghebbende] zeer beperkt sprake is van gevaarlijke activiteiten en dat maatregelen zijn getroffen om de gevaren vanwege brand zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. Voorts kan de rechtbank er niet aan voorbijgaan dat bij [bedrijf] brandgevaarlijk hout was opgeslagen. Het betoog faalt.
Bodemverontreiniging
5.4.5
Eisers betogen dat bij [bedrijf] bekende en bij [derde belanghebbende] onbekende (chemische) stoffen door het hemelwater worden getransporteerd naar het omliggende bos- en EHS-gebied.
In het rapport staat vermeld dat het risico op bodemverontreiniging bij [bedrijf] groter was dan thans bij [derde belanghebbende] . Daartoe is verwezen naar de zogenoemde UBI-codering. Op grond daarvan is de opslag van (ongevulkaniseerd) rubber geen activiteit met kans op bodemverontreiniging.
De rechtbank ziet geen grond om het standpunt van verweerder voor onjuist te houden. Het betoog faalt.
Visuele hinder
5.4.6
Eisers wijzen erop dat bij [derde belanghebbende] thans sprake is van de opslag van circa 6 meter hoge bergen aan rubberafvalproducten en dat [bedrijf] geen visuele hinder opleverde.
In het rapport staat vermeld dat de gebouwen en de wijze van opslag vergelijkbaar zijn bij de beide bedrijven.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert het bestreden besluit een nadere onderbouwing voor wat betreft visuele hinder. De stelling dat bij [derde belanghebbende] sprake is van opslag van banden van 6 meter hoog heeft verweerder niet betwist. Dat dit vergelijkbaar is met de hoogte van de toegestane opslag van [bedrijf] is gesteld, maar verder niet onderbouwd. Ook in zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
Tussenconclusie voor wat betreft het afwijken van het bestemmingsplan
5.5
Verweerder heeft voor wat betreft de aspecten geluid en visuele hinder in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende gemotiveerd dat [derde belanghebbende] naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is aan [bedrijf] . Dat betekent dat niet vast staat dat verweerder terecht toestemming heeft gegeven om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, af te wijken van het bestemmingsplan. Aan het einde van deze uitspraak zal de rechtbank ingaan op de consequenties die dit oordeel heeft.
Gegeven dit oordeel wordt in deze uitspraak niet ingegaan op de beroepsgrond of verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid de bedoelde toestemming heeft kunnen verlenen.
Overig bestemmingsplan
5.6
Eisers betogen voorts dat bij de toetsing aan het bestemmingsplan ten onrechte niet is getoetst aan de nadere aanduidingsregels.
Op grond van het bestemmingsplan rusten op het perceel tevens de aanduidingsregels ‘Reconstructiewetzone – verwevingsgebied’, ‘Landschapstype Bos- en landgoederenlandschap’ en ‘Beschermingszone natte landnatuur’.
Artikel 40.1, onder c, van het bestemmingsplan bepaalt dat – voor zover thans van belang – ter plaatse van de gebiedsaanduiding ‘Reconstructiewetzone – verwevingsgebied’ voor intensieve veehouderijen geldt het bepaalde daaromtrent in de bestemmingen ‘Agrarisch’ in artikel 3 ‘Agrarisch met waarden’ in artikel 4.
Artikel 40.2.1 bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘Landschapstype Bos- en landgoederenlandschap’ het beleid is gericht op de instandhouding en ontwikkeling van het bos- en landgoederenlandschap met de volgende kernkwaliteiten: parkachtige historische tuinen, oude boerderijen en landerijen, bos en houtwallen, afwisseling bos met kleinschalig landschap, boomgroepen en solitaire bomen in weides, landen met dubbele bomenrijen.
Artikel 40.4 bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding ‘Beschermingszone natte landnatuur’ het beleid is gericht op de instandhouding van natte natuur en in de bestemmingen ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden’ is aangegeven of er bij het verlenen van afwijkingen of aanlegvergunningen en bij de wijziging van het bestemmingsplan aan dit beleid moet worden getoetst en op welke wijze.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op artikel 40.1, onder c, toetsing aan de daar vermelde aanduiding niet aan de orde is, aangezien [derde belanghebbende] geen intensieve veehouderij is.
Verweerder heeft zich ten aanzien van de aanduiding ‘Landschapstype Bos- en landgoederenlandschap’ op het standpunt gesteld dat het landschapsbeeld is beschermd via een stelsel van omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Dit stelsel is in de regels van het bestemmingsplan opgenomen binnen de bestemmingen ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden’. Voor de bestemming die hier geldt, ‘Bedrijf’, is een dergelijk stelsel niet van toepassing. Daarom is toetsing aan deze aanduiding niet aan de orde, aldus verweerder.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onrechtmatig is. Eisers hebben daarvoor ook geen argumenten aangedragen.
Ten slotte volgt de rechtbank verweerder dat de aanduiding ‘Beschermingszone natte landnatuur’ weliswaar voor het perceel geldt, maar dat toetsing uitsluitend aan de orde is voor wat betreft de bestemmingen ‘Agrarisch’ en ‘Agrarisch met waarden’, waarvan in dit geval geen sprake is.
Het betoog faalt.

Milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo)

Formele aspecten
6.1
Eisers betogen dat de aanvraag voor wat betreft milieu onvolledig is. Dit heeft ertoe geleid dat het bewerken en shredderen binnen de inrichting zowel in het besluit als in de rapporten die daaraan ten grondslag liggen, ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Daarbij wijzen zij erop dat in de aanvraag deze activiteiten niet in aantal zijn beperkt.
Uit de aanvraag, bezien in samenhang met de daarbij behorende stukken, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de aanvraag onvolledig is. Daarbij is van belang dat het shredderen van banden op grond van die aanvraag (zie het rapport van Arcadis van 17 maart 2014, ‘ [derde belanghebbende] te [woonplaats] . Akoestisch onderzoek’; hierna: het akoestisch onderzoek) is betrokken in de beoordeling en is beperkt tot maximaal 12 maal per jaar. Het betoog faalt.
6.2
Eisers betogen voorts dat verweerder voor de motivering van de verleende toestemming op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo heeft volstaan met een verwijzing naar het advies van de ODA. Dit is onterecht, omdat het advies geen andere inhoud heeft dan dat geadviseerd wordt om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen en om bepaalde voorschriften daaraan te verbinden. Daarmee ontbreekt een motivering voor de vergunningverlening, aldus eisers.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ODA de overwegingen en de voorschriften die betrekking hebben op de milieuactiviteiten heeft aangeleverd met het advies en dat verweerder dit advies heeft verwerkt in de verleende omgevingsvergunning.
De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder zo, dat hij het advies van de ODA tot de zijne heeft gemaakt en daarvan gebruikt heeft gemaakt bij de beoordeling van de gevraagde omgevingsvergunning in het bestreden besluit. Die beoordeling is blijkens het bestreden besluit evenwel niet louter gebaseerd op het advies. In zoverre ontbeert het betoog van eisers feitelijke grondslag.
In hoeverre het bestreden besluit voor wat betreft de diverse milieuaspecten en de aan de vergunning verbonden voorschriften in rechte stand kan houden, zal hierna worden getoetst.
6.3
Eisers betogen dat de aanvraag ten onrechte geen inrichtingsgrens benoemt en dat daarom niet wordt voldaan aan de eisen die in hoofdstuk 4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) aan aanvragen worden gesteld.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de adressering en de tekening van de inrichting die bij de aanvraag is gevoegd, voldoende duidelijk is voor welke locatie de aanvraag en de omgevingsvergunning geldt. Daarbij is erop gewezen dat de kadastrale aanduiding van het perceel is opgenomen in het besluit.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn standpunt. Van strijd met hoofdstuk 4 van het Bor is de rechtbank niet gebleken. Eisers hebben ook niet gespecificeerd aan welke bepaling(en) niet wordt voldaan. Het betoog faalt.
IPPC-installatie
6.4
Eisers stellen dat de capaciteit van de shredder 270 ton per dag bedraagt. Verweerder heeft niet onderkend dat de inrichting daarmee IPPC-plichtig is, aldus eisers.
Op grond van artikel 1 van de Wabo in samenhang met (in dit geval) artikel 5.3 van bijlage 1 van de Richtlijn 2010/75 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334) is sprake van een IPPC-installatie indien de inrichting betreft de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van de activiteiten bedoeld in Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater:
i. i) biologische behandeling;
ii) fysisch-chemische behandeling;
iii) voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding;
iv) behandeling van slakken en as;
v) behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan.
De rechtbank volgt verweerder dat binnen de inrichting geen van de onder i) tot en met v) genoemde activiteiten plaatsvindt, zodat het enkele feit dat de capaciteit van de shredder groter is dan 50 ton per dag, niet maakt dat sprake is van een IPPC-installatie. Het betoog faalt.
Geluid
6.5
Eisers betogen dat geen deugdelijk onderzoek is gedaan naar de capaciteit en het akoestisch bronvermogen van de shredder. Daartoe hebben zij, onder verwijzing naar een contra-expertise van Know How Acoustics die zij hebben laten opstellen, aangevoerd dat voor de geluidproductie van de shredder ten onrechte gebruik is gemaakt van kengetallen. Immers, sinds 8 april 2015 is een shredder in gebruik bij [derde belanghebbende] , zodat nauwkeurige geluidmetingen gedaan kunnen worden. Ten onrechte is volgens eisers geen aandacht besteed aan Beste Beschikbare Technieken (BBT). Aanvullend akoestisch onderzoek is dan ook nodig, aldus eisers.
Verweerder heeft gesteld dat op 8 en 9 april 2015 gedurende 2 dagdelen een shredder aanwezig is geweest op het terrein van de inrichting voor een beperkte praktijktest. Daarna is geen shredder meer aanwezig geweest. Tot aanschaf van een shredder is [derde belanghebbende] nog niet overgegaan. Voor wat betreft het kengetal van de shredder is verweerder uitgegaan van 118 dB(A), aldus verweerder.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om verweerder niet te volgen dat thans geen shredder aanwezig is binnen de inrichting. In zoverre ontberen de beroepen feitelijke grondslag. Dat betekent dat verweerder niet ten onrechte gebruik heeft gemaakt van kengetallen voor de berekening van de geluidproductie van de shredder. Met verweerder acht de rechtbank een kengetal van 118 dB(A) voor de shredder realistisch. Voor het oordeel dat geen sprake is van BBT ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Het betoog faalt.
6.6
Voorts is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de aanvraag en de daarbij behorende stukken, de shredder op een vaste plaats binnen de inrichting staat en dat, daarvan uitgaande, van onaanvaardbare geluidhinder geen sprake is. Dat de shredder is aangeduid als ‘mobiel’, betekent niet dat de shredder ook overal op het terrein van de inrichting mag en zal worden ingezet. Het betoog faalt.
6.7
Voorts volgt de rechtbank verweerder dat voor wat betreft het piekgeluid wordt voldaan aan de streefwaarden opgenomen in de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening. Daarvan uitgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre geen sprake is van onaanvaardbare geluidhinder en dat geen grond bestaat voor aanvullende geluidmaatregelen, als bepleit door eisers. Ook dat betoog faalt.
6.8
Voorts ziet de rechtbank met verweerder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek niet de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd waar het betreft de bijdrage aan de geluidsbelasting van de tweede bedrijfshal op het perceel. Het betoog faalt.
Stof- en geurhinder
6.9
Verweerder heeft aan Blauw luchthygiëne onderzoek en advies opdracht gegeven onderzoek te doen naar de stof- en geurhinder van de inrichting. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘Geur- en stofonderzoek bij [derde belanghebbende] te [woonplaats] ’ van 30 januari 2015 (hierna: rapport Blauw).
Met verweerder stelt de rechtbank vast dat er in het rapport Blauw ten onrechte van wordt uitgegaan dat in de dagperiode 9 uur wordt geshredderd. Aangezien evenwel op grond van het akoestisch rapport, dat anders dan het rapport Blauw onderdeel uitmaakt van de aanvraag en de verleende vergunning, niet meer dan 8 uur per dag mag worden geshredderd, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stofhinder in verband hiermee, niet hoeft te worden gevreesd.
Bovendien is de enkele stelling van eisers dat in het rapport Blauw ten onrechte wordt uitgegaan van een werkdag van 9 uur in plaats van 12 uur onvoldoende voor het oordeel dat gevreesd moet worden voor onaanvaardbare hinder.
Eisers betogen dat in het rapport Blauw voor wat betreft geur ten onrechte het kengetal voor de opslag van ongevulkaniseerd rubber wordt berekend op basis van afdekmateriaal van rubber.
Verweerder heeft toegelicht dat voor de berekening van de geurhinder van ongevulkaniseerd rubber gebruik is gemaakt van een geurmeting uit 2009 waarbij rubbermateriaal als afdekmateriaal is gebruikt. Vervolgens is de uitkomst doorberekend naar de geurbelasting van ongevulkaniseerd rubber.
De rechtbank ziet in het niet nader onderbouwde betoog van eisers onvoldoende concrete aanknopingspunten dat deze berekening niet juist is.
De conclusie moet zijn dat verweerder het rapport Blauw ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn oordeel dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geur- en stofhinder. Het betoog faalt.
6.1
Eisers betogen dat de vergunde activiteiten ten onrechte niet zijn getoetst aan de NeR.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van strijd met de NeR. In het rapport Blauw is geconcludeerd dat de geurconcentratie bij omliggende woningen maximaal 0,3 OUE/m3 als 98 percentiel en 1,0 OUE/m3 als 99 percentiel bedraagt. Alsdan wordt de 98-percentielwaarde niet overschreden en is niet of nauwelijks sprake van geurhinder. De beroepsgrond treft geen doel.
6.11
Eisers wijzen er ter ondersteuning van hun betoog dat de inrichting onaanvaardbare (fijn)stof- en geurhinder produceert op dat de shredder op grond van voorschrift 6.1.5 ten onrechte moet zijn voorzien van een sproei-installatie. Dit is volgens eisers in strijd met de Activiteitenregeling, die eist dat de shredder is voorzien van bronafzuiging en een filterinstallatie.
Naar het oordeel van de rechtbank treft deze beroepsgrond geen doel, reeds omdat de inrichting een vergunningplichtige type C-inrichting is, waarop hoofdstuk 4 van het Activiteitenbesluit, dat onder meer ziet op activiteiten met rubber, niet van toepassing is. Daarom is in voorschrift 6.1.5 een afzonderlijk voorschrift opgenomen ter voorkoming van onaanvaardbare stofhinder.
6.12
Eisers betogen voorts dat in het rapport Blauw onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat rubber broei-materiaal is. Bij blootstelling aan hoge temperaturen leidt verplaatsing tot grotere geuremissies dan aangenomen in het rapport Blauw, aldus eisers.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met de gestelde voorschriften de mogelijke geuroverlast voldoende wordt beperkt.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. In voorschrift 2.4.8 is bepaald dat – voor zover thans van belang – ongevulkaniseerd rubber maximaal 1 dag per week mag worden aangevoerd, dat (deels) gevulkaniseerd rubber / (deels) ongevulkaniseerd rubber maximaal 5 dagen per kwartaal mag worden afgevoerd en dat alleen tijdens de aan- en afvoer handelingen mogen worden verricht met het binnen de inrichting aanwezige ongevulkaniseerde rubber. Bovendien staat vast dat het ongevulkaniseerde rubber op ca. 100 m van de dichtst bij de inrichting gelegen woning wordt opgeslagen. Het betoog treft geen doel.
6.13
Ten slotte ziet de rechtbank in het betoog van eisers onvoldoende concrete aanknopingspunten dat gevreesd moet worden voor de verspreiding van carcinogeen fijnstof vanwege remvoeringen op de velgen en banden. Niet aannemelijk is geworden dat dit fijnstof zich verspreidt buiten de grens van de inrichting. Het betoog faalt.
Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo)
7. Niet is in geschil dat voor de inrichting geen mer-plicht of mer-beoordelingsplicht geldt, nu de drempelwaarden opgenomen in de bijlagen C en D bij het Besluit milieueffectrapportage niet worden overschreden. Verweerder heeft vervolgens een zogenoemde vormvrije mer-beoordeling uitgevoerd, aangezien sprake is van een inrichting als bedoeld in categorie D18.8, De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken. Hij heeft vervolgens geconcludeerd dat niet hoeft te worden gevreesd dat de inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben, gegeven de kleine hoeveelheid aan opgeslagen metalen in containers.
Eisers betogen dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met een vormvrije mer-beoordeling. Zij voeren daartoe aan dat de capaciteit van de inrichting blijkens het rapport Blauw groter is dan aangenomen door verweerder.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om de beroepen in verband hiermee gegrond te verklaren. Niet alleen is niet onderbouwd waaruit blijkt dat in het rapport Blauw is uitgegaan van een onjuiste capaciteit, evenmin hebben eisers onderbouwd waarom – als het betoog van eisers zou worden gevolgd – dit moet leiden tot het oordeel dat de conclusie van verweerder over de vormvrije mer-beoordeling niet kan worden gevolgd. Het betoog faalt.

Diverse voorschriften

8.1
Eisers betogen dat voorschrift 1.1.3 van de bij de omgevingsvergunning behorende voorschriften onduidelijk en onrechtmatig is. De genoemde Euralcodes passen niet bij de aangevraagde te accepteren afvalstoffen. Opslag van afvalstoffen die op grond van hoofdstuk 2 van de voorschriften niet mogen worden geaccepteerd, is niet toegestaan. Verder zijn in hoofdstuk 2 van de voorschriften geen Euralcodes geborgd voor te accepteren afvalstoffen. Volgens eisers is verder de gebruikte ‘99’-Euralcode uitzondering. Aan de opslag van bouw- en sloopafval wordt ten onrechte geen Euralcode gekoppeld, aldus eisers.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voorschrift 1.1.3 voldoende duidelijk is. Bouw- en sloopafval wordt af en toe onverhoopt aangetroffen in een geaccepteerde partij maar wordt dit niet ingezameld. Hiervoor is wel een opslagvoorziening gecreëerd, aldus verweerder.
Voorschrift 1.1.3 vermeldt – kort gezegd – de (gevaarlijke) afvalstoffen die maximaal binnen de inrichting mogen worden opgeslagen en de bij die stoffen behorende Eural-codes. Hoofdstuk 2 van de vergunningvoorschriften ziet – kort gezegd – op de registratie, acceptatie, scheiding en opslag van afval binnen de inrichting.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de lijst van afvalstoffen als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2008/98/EG (Eural; zie het Besluit van de commissie van 18 december 2014 tot wijziging van Beschikking 2000/532/EG betreffende de lijst van afvalstoffen overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad, L 370/44). Daarin staan afvalstoffen geclassificeerd naar herkomst. Bovendien staat vermeld dat de code 99 wordt gebruikt wanneer – kort gezegd – een afvalstof niet wordt genoemd in het deel van de lijst dat overeenkomt met de herkomst van die afvalstof. Dat in voorschrift 1.1.3 niet de juiste Eural-codes worden gebruikt of dat geen juist gebruik is gemaakt van de Eural-code 99 hebben eisers niet nader geconcretiseerd. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten dat het bestreden besluit in zoverre onrechtmatig is.
Voorts ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat in hoofdstuk 2 van de voorschriften ten onrechte geen Eural-codes staan vermeld. Die voorschriften vermelden voldoende duidelijk op welke afvalstromen zij zien. Voorts volgt de rechtbank verweerder dat bouw- en sloopafval onverhoopt kan worden aangetroffen in een aangeboden partij afval. Dat maakt niet dat sprake is van acceptatie van dat afval. Evenmin is het tegenstrijdig dat dat afval, na scheiding, afzonderlijk wordt opgeslagen binnen de inrichting. Dat aan dit afval een Eural-code moet worden toegekend, volgt de rechtbank, zonder nadere onderbouwing, niet. Het betoog treft geen doel.
8.2
Eisers betogen dat ten onrechte niet wordt gemotiveerd waarom aan de minimumstandaard wordt voldaan. De bijlage bij de aanvraag waarin aan het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) is getoetst, is te beperkt. Ten onrechte is niet getoetst aan de doelmatigheid van de verwerking van afvalstoffen. Volgens hen wordt daarom niet voldaan aan de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wet milieubeheer. Verweerder dient te motiveren waarom acceptatie en be- en verwerking van afvalstoffen is toegestaan en hoe rekening is gehouden met algemene bepalingen van het LAP, aldus eisers.
Verweerder wijst erop dat als bijlage bij de aanvraag een beschrijving is weergegeven van de minimumstandaard van de desbetreffende afvalstoffen. Deze bijlage maakt deel uit van de vergunning. Volgens verweerder voldoet het acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en het beleid administratieve organisatie en interne controle (AO/IC-beleid) aan de randvoorwaarden die in het LAP zijn beschreven en is voldoende gemotiveerd dat is voldaan aan de minimumstandaard.
In de algemene stellingen van eisers ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om dit standpunt van verweerder voor onjuist te houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het AV- en het AO/IC-beleid, gelezen in samenhang met de bedoelde bijlage, voldoende inzicht biedt in de wijze waarop de afvalstoffen binnen de inrichting worden verwerkt. Van strijd met de minimumstandaard is de rechtbank daarbij niet gebleken. In de bijlage is getoetst aan de minimumstandaarden voor de sectoren 11, Auto-afval, 19, Kunststofafval, en 21, Metaalafvalstoffen. Dat deze toets niet op de juiste wijze is uitgevoerd hebben eisers niet concreet onderbouwd. Het betoog treft geen doel.
8.3
Eisers betogen dat de woorden ‘zo veel mogelijk’ in voorschrift 1.1.7 dienen te worden geschrapt. Bestrijding dient te allen tijde plaats te vinden. De banden komen uit risicogebieden waar exotische muggen voorkomen, aldus eisers.
Voorschrift 1.1.7 bepaalt dat het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte zo veel mogelijk moet worden voorkomen en dat, zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet plaatsvinden.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het aantrekken van ongedierte nooit volledig is te voorkomen en dat er bestrijding moet plaatsvinden als daarvoor aanleiding bestaat. Bij controles door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zijn voorts onbetwist geen exotische muggen aangetroffen. Het betoog faalt.
8.4
Eisers betogen voorts dat met voorschrift 2.4.8 wordt afgeweken van de aanvraag. De aanvraag ziet niet op (on)gevulkaniseerd rubber en toetsing aan het LAP of de Kaderrichtlijn Afval heeft niet plaatsgevonden. Het geureffect van de aanvoer en afvoer van het rubber is onbekend. Het voorschrift is ten slotte onvolledig omdat daarin niet is geregeld of de afvoer op 5 dagen aansluitend of op 5 dagen verspreid over het kwartaal plaatsvindt, aldus eisers.
Ingevolge voorschrift 2.4.8 mag ongevulkaniseerd rubber maximaal 1 dag per week worden aangevoerd. De aanvoer moet worden geregistreerd overeenkomstig het gestelde in voorschrift 2.1.1. (registratie). Het inmiddels (deels) gevulkaniseerde rubber / (deels) nog ongevulkaniseerde rubber mag maximaal 5 dagen per kwartaal worden afgevoerd. Alleen tijdens de aan- en afvoer mogen handelingen worden verricht met het binnen de inrichting aanwezige ongevulkaniseerde rubber.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorschrift 2.4.8 is opgenomen om het aantal handelingen met ongevulkaniseerd rubber te beperken. Het ongevulkaniseerde rubber wordt opgeslagen op ca. 100 meter van de dichtst bij de inrichting gelegen woningen. Nadat het rubber is aangevoerd, kan geur vrijkomen. Na enige tijd blootstelling aan zonlicht/daglicht is het rubber (deels) gevulkaniseerd en geurvrij. Eén keer per week wordt een container met ongevulkaniseerd rubber aangevoerd. Dat het rubber maximaal 5 dagen per kwartaal mag worden afgevoerd is een beperking ten opzichte van de ingediende aanvraag. De grondslag van de aanvraag is daarmee evenwel niet verlaten. De aan- en afvoerdagen van het ongevulkaniseerde rubber moeten worden geregistreerd. Van geuroverlast is aldus geen sprake, aldus verweerder.
De rechtbank ziet in het betoog van eisers onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat voorschrift 2.4.8 onrechtmatig is. Met dat voorschrift heeft verweerder kennelijk beoogd om de milieugevolgen die optreden ten gevolge van het vóórkomen van ongevulkaniseerd rubber binnen de inrichting zoveel mogelijk te beperken. Mede gelet op de afstand van dat rubber tot de dichtst bij gelegen woningen is aannemelijk dat van onaanvaardbare geurhinder geen sprake is. Voorts ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voorschrift had moeten regelen of de afvoer aansluitend of verspreid over het kwartaal had moeten plaatsvinden. Van belang is dat het voorschrift een maximum stelt aan het aantal afvoerbewegingen. Het betoog faalt.
8.5
Eisers betogen voorts dat in voorschrift 3.1 ten onrechte voorschriften zijn gesteld voor de lozing van bedrijfsafvalwater, aangezien dat niet is aangevraagd. Voorts is niet duidelijk waarom de aangevraagde situatie vergunbaar is geacht. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 2.26, eerste lid, van de Wabo door geen advies te vragen van het bestuursorgaan als bedoeld in dat artikellid. Voorts zijn ten onrechte geen voorschriften opgenomen voor de meet- en analysevoorzieningen, terwijl er wel een nieuw aspect van afvalwater is bijgekomen te weten sproeiwater. Ten slotte dekt het Activiteitenbesluit alle afvalwaterstromen, aldus eisers.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij schoonspuiten bedrijfsafvalwater vrijkomt. Het sproeiwater wordt ook beoordeeld als bedrijfsafvalwater, waarover voorschriften zijn gesteld. Op het af te voeren hemelwater is het Activiteitenbesluit van toepassing, aldus verweerder.
Voorschrift 3.1 ziet op de eisen die worden gesteld aan het lozen van bedrijfsafvalwater. Verweerder kan worden gevolgd dat daarvan sprake is in de inrichting. Dat de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 ontoereikend zijn voor de verwerking van bedrijfsafvalwater is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verder houdt de rechtbank het standpunt van verweerder dat het Activiteitenbesluit ziet op het af te voeren hemelwater voor juist.
Verweerder heeft evenwel niet gereageerd op het betoog van eisers dat, wanneer vanuit een inrichting afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, gelet op artikel 2.26, eerste lid, van de Wabo het bevoegd gezag het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringstechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, of het oppervlaktewater waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid stelt advies uit te brengen. De rechtbank ziet, bij gebreke aan een reactie van verweerder op dit punt, geen grond dat een dergelijk advies in dit geval niet nodig is. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt in zoverre.
Aan het einde van de uitspraak zal worden ingegaan op de gevolgen die de rechtbank aan dit gebrek verbindt.
8.6
Voorts betogen eisers dat voorschrift 4.1.1 niet geconcretiseerd en niet handhaafbaar is.
Voorschrift 4.1.1 bepaalt dat het bodemrisico van de in de aanvraag beschreven bodembedreigende activiteiten door het treffen van een combinatie van maatregelen en voorzieningen moet voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zoals gedefinieerd in de NRB.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat in dit geval het gestelde doelvoorschrift afdoende is om te waarborgen dat sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico. Het betoog treft geen doel.
8.7
Eisers maken bezwaar tegen voorschrift 4.3. Volgens hen wordt hierbij miskend dat de inrichting al jaren in werking is. Bovendien is dit voorschrift niet handhaafbaar, omdat een aan de feitelijke situatie ontleende bepaling over bodemonderzoek, inclusief een eindsituatieonderzoek, ontbreekt.
Voorschrift 4.3 (voorschriften 4.3.1 tot en met 4.3.3) ziet op de nulsituatie bodemonderzoek en regelt aan welke eisen een dergelijk onderzoek dient te voldoen.
Gegeven het feit dat een bodemonderzoek heeft plaatsgevonden en dat onbetwist slechts in beperkte mate bodemverontreinigende activiteiten plaatsvinden, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten dat dit voorschrift niet handhaafbaar is. Het betoog faalt.
8.8
Eisers betogen dat voorschrift 5.3 overbodig is, aangezien geen incidentele bedrijfssituatie is aangevraagd. De inzet van de shredder behoort – zo begrijpt de rechtbank het betoog – tot de representatieve bedrijfssituatie, aldus eisers.
De voorschriften onder 5.3 zien op de incidentele bedrijfssituatie, meer in het bijzonder op de inzet van de rubbershredder.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat wel degelijk een incidentele bedrijfssituatie is aangevraagd. In het akoestisch onderzoek, dat blijkens het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van de aanvraag, is de inzet van de shredder onderzocht. Daarin is vastgesteld dat de shredder maximaal 12 dagen per jaar wordt ingezet en daarmee is sprake van een incidentele bedrijfssituatie. Het betoog faalt.
8.9
In de voorschriften 5.4.1 en 5.4.2 is ten onrechte niet vermeld welke maatregelen moeten worden getroffen om te voldoen aan de gestelde geluidvoorschriften, zo betogen eisers. Een goed woon- en leefklimaat is niet gegarandeerd. Ten onrechte is niet geregeld welke consequenties het heeft indien niet aan die voorschriften wordt voldaan, aldus eisers.
De voorschriften 5.4.1 en 5.4.2 zien op de wijze waarop na het onherroepelijk worden van deze omgevingsvergunning de nameting van de geluidvoorschriften moet worden verricht.
De betogen treffen geen doel. Verweerder wijst er terecht op dat, indien uit de nameting naar voren komt dat niet wordt voldaan aan de gestelde geluidvoorschriften, er sprake is van een overtreding daarvan. Op dat moment zal moeten worden vastgesteld waardoor die plaatsvindt en welke maatregelen moeten worden getroffen om aan de gestelde voorschriften te voldoen. Dat het voorschrift onvoldoende handhavingsmogelijkheden biedt of dat een goed woon- en leefklimaat hiermee niet kan worden gegarandeerd, volgt de rechtbank dan ook niet.
8.1
Eisers betogen dat voorschrift 6.1.2 onvoldoende concrete maatregelen benoemt voor het beperken van geurhinder en daarmee niet handhaafbaar is. Ook ontbreekt een termijn waarbinnen maatregelen moeten worden getroffen.
Voorschrift 6.1.2 bepaalt dat de vergunninghouder alle maatregelen of voorzieningen moet treffen ter voorkoming van geuroverlast en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting, die redelijkerwijs mogelijk zijn.
De rechtbank volgt eisers in hun standpunt dat dit voorschrift onvoldoende concreet is. Echter, de rechtbank kan er niet aan voorbijgaan dat in het rapport Blauw is geconcludeerd dat geen of nauwelijks geurhinder optreedt vanwege de activiteiten in de inrichting. Daarvan uitgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om concrete maatregelen voor te schrijven, als bepleit door eisers. Het betoog treft geen doel.
8.11
Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen concrete aanknopingspunten bestaan om eisers te volgen in hun betoog dat – zo begrijpt de rechtbank – sprake is van zodanige hinder vanwege fijnstof, dat aan de omgevingsvergunning voorschriften hadden moeten verbonden ter voorkoming daarvan. De rechtbank wijst er daarbij op dat verweerder in de voorschriften 6.1.3 tot en met 6.1.5 maatregelen heeft voorgeschreven ter voorkoming van stofhinder. Dat in aanvulling daarop nog specifieke voorschriften over fijnstof zouden moeten worden opgenomen, valt niet in te zien. Het betoog faalt.
8.12
Eisers betogen voorts dat voorschrift 6.1.3 te vrijblijvend is, omdat er geen termijn is genoemd waarbinnen de hinder moet zijn beperkt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit voorschrift een vangnetbepaling is. Bij gegronde klachten bij geur- en/of stofklachten kan op basis van dit voorschrift nader onderzoek worden verlangd. Het voorschrift is niet vrijblijvend of overbodig, aldus verweerder.
Voorschrift 6.1.3 bepaalt dat de inrichting geen geur- en stofhinder mag veroorzaken. Indien toch geurhinder en/of stofhinder wordt geconstateerd als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting, moet door middel van technische en/of organisatorische maatregelen de geurhinder en/of stofhinder zodanig worden beperkt dat er geen geurhinder en stofhinder meer wordt veroorzaakt ter plaatse van derden.
Verweerder heeft zich terecht op zijn standpunt gesteld. Dat in het voorschrift geen specifieke termijn is gesteld, doet er niet aan af dat dit voorschrift een concreet handvat biedt voor verweerder om handhavend op te treden bij geur- en/of stofoverlast. Dat het voorschrift vrijblijvend is, volgt de rechtbank dan ook niet.
8.13
Het betoog van eisers dat voorschrift 6.1.5 onrechtmatig zou zijn, heeft de rechtbank reeds verworpen in rechtsoverweging 6.11.

Conclusie

9. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit drie gebreken kent. Deze zijn besproken in de rechtsoverwegingen 5.4.2, 5.4.6 en 8.5.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
Om de gebreken te herstellen, moet verweerder:
  • voor wat betreft de gebreken vastgesteld in de rechtsoverwegingen 5.4.2 en 5.4.6 nader motiveren of voor de aspecten geluid en visuele hinder [bedrijf] en [derde belanghebbende] naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar zijn, dit met inachtneming van wat in die rechtsoverwegingen is overwogen;
  • voor wat betreft het gebrek vastgesteld in rechtsoverweging 8.5 nader motiveren of in dit geval toepassing dient te worden gegeven aan artikel 2.26, eerste lid, van de Wabo en, indien dat het geval is, het in dat artikellid bedoelde advies te vragen en, wanneer dat advies is uitgebracht, hieraan de gevolgen te verbinden die verweerder geraden voorkomen.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op de beroepen.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, mr. M. Groverman en mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Saedt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.