ECLI:NL:RBGEL:2017:1167

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
307268
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over onrechtmatige hinder door bomen en beukenhaag

In deze zaak, die op 8 februari 2017 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen eiser en gedaagde over de aanwezigheid van bomen en een beukenhaag die volgens eiser onrechtmatige hinder veroorzaken. Eiser, wonende in Arnhem, heeft zijn huis in 2004 betrokken en is sindsdien buren met gedaagde, die een boomgaard bezit. Eiser stelt dat de bomen en de beukenhaag licht wegnemen uit zijn tuin en woning, wat leidt tot overlast en gezondheidsklachten voor zijn partner. Eiser heeft gedaagde meerdere keren verzocht om de hinderlijke bomen te snoeien of te verwijderen, maar gedaagde heeft dit geweigerd.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat gedaagde in beginsel het recht heeft om zijn erf naar eigen goeddunken te gebruiken, mits dit gebruik niet in strijd is met de rechten van anderen. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot snoeien van de beukenhaag afgewezen, omdat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat de hoogte van de haag onrechtmatige hinder veroorzaakt. Ook de vordering tot verwijdering van de zomereiken is afgewezen, omdat deze zich op een afstand van meer dan twee meter van de erfgrens bevinden, wat in overeenstemming is met de wetgeving. De rechtbank concludeert dat de hinder die eiser ondervindt niet onrechtmatig is, aangezien de bomen al aanwezig waren toen eiser zijn huis kocht en hij rekening had moeten houden met de mogelijke hinder.

Eiser is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 1.418,00. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/307268 / HA ZA 16-422
Vonnis van 8 februari 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ( [gemeente] ),
eiser,
advocaat mr. R.C.J. Jacobs te Schijndel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ( [gemeente] ),
gedaagde,
advocaat mr. B. de Koning te Dordrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van de kantonrechter van 22 juni 2016, strekkende tot verwijzing
  • de akte na verwijzing aan de zijde van [eiser]
  • de akte na verwijzing aan de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Sinds [eiser] op 29 december 2004 zijn huis aan de [adres 1] in [woonplaats] in de [gemeente] betrok, zijn hij en [gedaagde] achterburen. De huizen in dat gedeelte van de [straat] zijn gebouwd op grond die aan - de vader van - [gedaagde] heeft toebehoord. De achtertuin van [eiser] grenst aan de boomgaard van [gedaagde] , die aan [adres 2] in [woonplaats] woont.
2.2.
Het perceel waarop het huis en de boomgaard van [gedaagde] gelegen zijn is blijkens de als productie 1 bij dagvaarding overgelegde kadastrale gegevens ongeveer 1.777 m2 groot. Het perceel van [eiser] is ongeveer 17 meter diep en 8 meter breed. Diens achtertuin is ongeveer 7 meter diep.
2.3.
In de boomgaard van [gedaagde] staan, aan de zijde die grenst aan de tuin van [eiser] , - onder meer - een beukenhaag en vier zomereiken (hierna: de bomen).
2.4.
[eiser] woont samen met mevrouw [echtgenote] (hierna: [echtgenote] ).
2.5.
Bij brief van 8 december 2014 hebben [eiser] en [echtgenote] het navolgende aan [gedaagde] geschreven:
“In het verleden hebben wij u meermaals aangesproken op het feit dat de beplanting en de bomen direct aan onze erfgrens een grote mate van overlast oplevert.
Zo ontnemen, in het bijzonder maar niet uitsluitend, de bomenrij ons het zonlicht uit de tuin en de woning.
Dit belemmert in de eerste plaats ons woongenoot. Daarnaast ondervinden wij veel problemen met (blad)afval van de bomen hetgeen niet alleen onze bestrating aantast maar ook zorgt voor verstoppingen van de afvoerleidingen met grote schade als gevolg. Eveneens ondervindt vooral mijn partner, mevrouw [echtgenote] , lichamelijke klachten (aan haar luchtwegen) door de voornoemde -door uw bomen en beplanting veroorzaakte- situatie.
Als eigenaar van het perceel dat debet is aan deze hinder die wij nog altijd dagelijks ondervinden, dient u zich van dergelijk gedrag te onthouden en de situatie op te heffen. U handelt door de wildgroei van de beplanting/bomen op basis van de artikelen 5:37 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek onrechtmatig richting ons.
Wij kunnen niet tolereren dat deze situatie voortduurt.
Daarom verzoeken wij u vriendelijk doch dringend, en voor zover nodig sommeren wij u
daartoe, om binnen één maand na heden er voor zorg te dragen dat de hinder toebrengende bomen en beplantingen zijn verwijderd, én verwijderd blijven, dan wel zodanig te (laten) snoeien dat de hinder wordt weggenomen.”.
2.6.
In de brief van 3 februari 2015 van [eiser] aan [gedaagde] staat onder meer:
“Begin 2013 heeft mijn partner de tuin uit laten graven, de wortels en het onkruid aangepakt en de aarde afgevoerd. Ook heeft zij de biezen matten (afscheiding) proberen tevergeefs te ontdoen van het hierdoor woekerende lange stekelige onkruid en de matten verwijderd. U bleek het daar niet mee eens te zijn. Mijn partner heeft u vriendelijk gevraagd om samen dit steeds terugkerende probleem in goed overleg op te ossen. Daar bent u niet op ingegaan. Wij hebben vervolgens een duurzame schutting geplaatst met een schacht in de aarde. Op het voor ons braak uitziend stukje grond ((ziet er uit als een brandgang) heb ik regelmatig het onkruid proberen terug te dringen, totdat u zei dit niet meet te willen. Eerst eind 2014 hebt u het onkruid met gif bewerkt.
Verder ontneemt u ons het licht en zon uit ons huis en tuin. U hebt eenzelfde klacht twee huizen verderop opgelost door twee bomen te verwijderen. Eind 2013 blijkt u beloofd te hebben dat de drie Elzenbomen staande bij onze wederzijdse buren zou verwijderen. Deze bomen staan te dicht op de grens. In plaats hiervan hebt u eind 2014 genoemde Elzenbomen van takken ontdaan en riep nu is het probleem opgelost. Zoals u bekend, ondervinden wij hinder van de vier zomereiken die ons huis en tuin geheel in de schaduw zetten. De beukenrij die als een haag er tussen staan worden de laatste jaren zoals de eikenbomen niet meet onderhouden c.q. gesnoeid. U handelt door de wildgroei van de beplanting/bomen op basis van de artikelen 5:37 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek onrechtmatig richting ons.
Onze nieuwe tuinbestrating is aangetast en tuinieren gaat niet. Ramen en deuren open maken om het huis te luchten brengt vuil en fijn stof in ons huis. Wij vragen u met klem als buurman na te denken over een compromis door bijvoorbeeld leibomen te plaatsen. Eventueel willen wij In goed overleg u hierin financieel tegemoetkomen.
Een grote teleurstelling voor ons was, dat u medio juli 2016 ons plots verbood om u te komen helpen bij het snoeien terwijl u dit ons toegezegd had. Zoals eerder in onze brief van 8 december 2014 vermeld wordt ons in het bijzonder maar niet uitsluitend, de bomenrij ons het zonlicht uit de tuin en de woning ontnomen, waarmee u ons een gezonde leefsituatie ontneemt. Als eigenaar ondervinden wij dagelijks en vooral vanaf de lente tot de winter hinder.
Wij verzoeken u vriendelijk doch dringend, en voor zover nodig sommeren wij u daartoe, om binnen één maand na heden er voor zorg te dragen dat de hinder door de toebrengende bomen en beplantingen verwijderd worden, én verwijderd blijven, dan wel zodanig te (laten) snoeien dat de lichthinder wordt weggenomen.”.
2.7.
Bij brief van 4 augustus 2015 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] gesommeerd:
“er voor zorg te dragen dat de hinder toebrengende bomen en beplantingen zijn verwijderd, én verwijderd blijven, dan wel zodanig én deugdelijk zijn gesnoeid op een wijze op een wijze dat de hinder wordt weggenomen”.

3.De vordering en het verweer

De rechtbank verwijst naar de r.o. 2.1. en 2.2. van het vonnis van 22 juni 2016.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank stelt voorop dat het een eigenaar van erf vrijstaat zijn eigendom naar eigen goeddunken te gebruiken, mits dit gebruik niet in strijd is met de rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen. Dat betekent dat [gedaagde] in beginsel het recht heeft zijn boomgaard in te richten en te onderhouden zoals hij dat wil. Dat recht wordt echter wel begrensd in die zin dat hij, naast de specifieke beperkingen die volgen uit de regels van burenrecht (titel 4 van boek 5 BW), anderen geen onrechtmatige hinder mag toebrengen. Volgens artikel 5:37 BW mag de eigenaar van een erf niet in op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, licht onthouden aan een ander erf of dat andere erf met afval van bladeren of zaden belasten.
De beukenhaag
4.2.
Aan zijn vordering tot het deugdelijk snoeien van de beukenhaag tot maximaal twee meter hoogte legt [eiser] ten grondslag dat de haag door zijn hoogte onrechtmatig hinder veroorzaakt, welke hinder er uit bestaat dat de haag licht wegneemt uit de tuin van [eiser] . [gedaagde] bestrijdt dat hij onrechtmatig handelt.
4.3.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder als hiervoor onder r.o. 4.1. omschreven, heeft de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden mee laten wegen. Op de erfgrens tussen het perceel van [eiser] en dat van [gedaagde] is door [eiser] een betonnen schutting geplaatst met een hoogte van ongeveer 1.80 meter. De haag bevindt zich volgens [eiser] , op enige afstand van die schutting op het erf van [gedaagde] . Daartussen bevindt zich een zogenaamde brandgang. De beukenhaag is ongeveer 2.50 meter hoog. De rechtbank begrijpt dat een haag van 2.50 meter tot gevolg kan hebben dat de (lage) zon eerder achter de haag en dus uit de tuin van [eiser] verdwijnt dan bij een mindere hoge haag het geval zou zijn, en ook dat dit [eiser] hindert, maar is van oordeel dat daaruit niet zondermeer volgt dat er sprake is van onrechtmatige hinder. De rechtbank overweegt dat over het algemeen, gelet op het bepaalde in artikel 5:49 BW, het hebben van een haag of andere afscheiding op de erfgrens ter hoogte van 2 meter geoorloofd is en dat het in de rede ligt dat een haag die verder van de erfgrens gelegen is, hoger mag zijn. Het is aan [eiser] om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat het hebben van een haag van ongeveer 2.50 meter op enige afstand van de erfgrens onrechtmatig is en rechtvaardigt dat de vrijheid van [gedaagde] om zijn erf zo in te richten als hem goeddunkt, moet worden ingeperkt. Dit heeft hij, naar het oordeel van de rechtbank, niet, althans niet voldoende, gedaan.
4.4.
Gelet op het vorenstaande zal de primaire vordering, strekkende tot het snoeien van de haag tot een hoogte van maximaal 2 meter worden afgewezen. Ook de subsidiaire vordering, strekkende tot het snoeien van de haag op een door een deskundige aangegeven wijze, wordt afgewezen nu de rechtbank de gestelde hoogte van de haag niet onrechtmatig heeft geoordeeld.
De vier zomereiken
4.5.
Aan zijn vordering tot het verwijderen van de bomen legt [eiser] ten grondslag dat de bomen te dicht bij de erfgrens staan en dat zij door hun hoogte en vorm onrechtmatig hinder veroorzaken, welke hinder er uit bestaat dat de bomen licht wegnemen uit het huis en de tuin van [eiser] en zorgen voor overmatig blad- en stofafval alsmede allergische reacties.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zomereiken bomen zijn als bedoeld in artikel 5:42 BW. Dat artikel bevat een regeling ingevolge waarvan het - in beginsel - niet geoorloofd is om binnen twee meter afstand van de grenslijn van het erf van een ander bomen te hebben. [eiser] heeft gesteld dat hij niet precies weet wat de afstand is tussen de erfgrens en de bomen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de advocaat van [eiser] op of omstreeks 20 maart 2015 bij een bezoek aan [gedaagde] de afstand tussen de erfgrens en de bomen gemeten heeft op 3.19 meter. Dat laatste is door [eiser] tijdens de comparitie niet betwist. Het kan er dan ook voor worden gehouden dat de bomen zich niet binnen 2 meter van het perceel van [eiser] bevinden. De vordering tot verwijdering van de bomen kan daarom niet slagen op grond van het bepaalde in artikel 5:42 BW.
4.7.
Het vorenstaande laat onverlet dat ook bomen die verder van de erfgrens staan dan 2 meter onder omstandigheden onrechtmatige hinder kunnen veroorzaken, onder meer doordat de bomen licht onthouden aan het erf van [eiser] , zoals [eiser] stelt. Dat de bomen op het erf van [gedaagde] hun schaduw werpen over het huis en de tuin van [eiser] staat niet ter discussie. Wel of dit onrechtmatig is. Of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de omvang van de daardoor toegebrachte schade in verband met de overige omstandigheden van het geval, waarbij ook in ogenschouw genomen moeten worden de mogelijkheid en bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen, de vraag of de hinder al bestond toen partijen buren werden en andere plaatselijke omstandigheden.
4.8.
[gedaagde] voert aan dat de zomereiken er al 50 jaar staan, hun stammen een doorsnee hebben van ongeveer 45 cm, dat de bomen 17 tot 19 meter hoog zijn en dat ze dienen tot landings- en rustplek voor zowel de duiven die [gedaagde] houdt als voor andere vogels. Om de hinder ten gevolge van schaduw en pollen te beperken zijn de bomen zo gesnoeid dat de onderste 10 meter van de stam kaal gehouden wordt en de kruin smal en langwerpig. Hij bestrijdt dat hij onrechtmatig hinder veroorzaakt.
4.9.
Vooropgesteld wordt dat er geen recht op onbeperkt toetreden van zonlicht bestaat. [eiser] heeft ook erkend dat hij enige hinder van naburige erven moet dulden, maar stelt dat de hinder die veroorzaakt wordt door de bomen bovenmatig is en dat handhaving van die situatie onrechtmatig jegens hem is. De rechtbank is dat niet met [eiser] eens. Ook hier begrijpt de rechtbank dat het [eiser] hindert dat de bomen hun schaduw over zijn huis en tuin werpen, maar daarmee is die hinder nog niet onrechtmatig. De rechtbank stelt vast dat de zomereiken reeds duidelijk zichtbaar aanwezig waren toen [eiser] het huis eind 2004 in eigendom verwierf en daaraan doet niet wezenlijk af dat de bomen toen mogelijk kleiner zullen zijn geweest dan thans het geval is. Dat de bomen zich ongeacht de later toegepaste snoeimethode verder zouden ontwikkelen was voorzienbaar en is dus iets waar [eiser] rekening mee had kunnen houden. De rechtbank overweegt verder dat zomereiken loofbomen zijn die slechts een deel van het jaar blad dragen en dat de daarvan ondervonden hinder daarom niet permanent is. Daarbij komt ook nog dat het algemeen belang, dat met de aanwezigheid van bomen is gediend, tot terughoudendheid noopt. Dat is ook in overeenstemming met het feit dat voor het kappen van bomen in veel gevallen een vergunning van de overheid nodig is.
4.10.
De wijze van snoeien van de bomen, het kandelaberen, maakt vorenstaand oordeel niet anders. [eiser] stelt weliswaar dat het gevolg daarvan is dat de bomen sneller opschieten dan bij een andere snoeiwijze het geval is en dus meer hinder veroorzaken, maar [gedaagde] voert daar tegenover aan dat het kandelaberen juist bedoeld is om de hinder ten gevolge van schaduw en pollen te beperken en dat de kronen van de bomen daardoor minder volumineus worden. Partijen zijn het op dit punt niet eens, maar het staat wel vast dat de bomen door [gedaagde] onderhouden worden en dat [gedaagde] op zijn wijze rekening tracht te houden met de bezwaren van [eiser] . Niet gezegd kan worden dat [gedaagde] in redelijkheid niet tot de door hem gekozen onderhoudsmethode heeft kunnen komen of dat hij bij het gepleegde onderhoud geen rekening heeft gehouden met de belangen van [eiser] . Verder is onvoldoende gebleken dat de bomen in hun huidige staat ten opzichte van andere bomen extra gevaar opleveren.
4.11.
Het in r.o. 4.9. overwogene gaat ook op voor de hinder die het gevolg is van het natuurlijk proces waarbij de loofbomen in een bepaald seizoen, meestal in het voorjaar en de zomer, stuifmeel en zaden verspreiden en in het najaar hun bladeren verliezen. De bomen waren reeds aanwezig toen [eiser] het huis in eigendom verwierf en hij had daar rekening mee kunnen houden.
4.12.
Gelet op vorenstaande zal primaire vordering, strekkende tot verwijdering van de bomen worden afgewezen. Ook de subsidiaire vordering, strekkende tot het snoeien van de bomen op een door een deskundige aangegeven wijze zal wordt afgewezen nu de rechtbank het handhaven van de gestelde vorm van de bomen niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft geoordeeld.
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 288,00
- salaris advocaat
€ 1.130,00(2,5 punten x tarief II)
Totaal € 1.418,00.
4.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.418,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017.