ECLI:NL:RBGEL:2017:1248

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
5244223 CV EXPL 16-4412
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor niet afgedragen pensioenpremies door vennootschappen in faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw en een gedaagde, die als bestuurder van twee vennootschappen verantwoordelijk was voor het niet afdragen van pensioenpremies. De stichting vorderde betaling van de gedaagde voor een bedrag van € 12.936,75, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van het niet afdragen van pensioenpremies voor een werknemer, [naam], die in dienst was bij de vennootschappen. De gedaagde voerde verweer en stelde dat hij niet onrechtmatig had gehandeld, omdat hij de premies niet had afgedragen om de continuïteit van de onderneming te waarborgen.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel de gedaagde als bestuurder had moeten toezien op de afdracht van de pensioenpremies, er onvoldoende bewijs was dat hij persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank stelde vast dat de vennootschappen niet in betalingsonmacht verkeerden op het moment dat de premies niet werden afgedragen en dat de gedaagde niet had gehandeld met de intentie om de stichting te benadelen. De vordering van de stichting werd afgewezen, en de stichting werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, vastgesteld op € 600,--.

Deze uitspraak benadrukt de hoge eisen die worden gesteld aan de aansprakelijkheid van bestuurders voor het niet nakomen van verplichtingen door hun vennootschappen, en dat er bijzondere omstandigheden moeten zijn om hen persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de schade die daaruit voortvloeit.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: 5244223 CV EXPL 16-4412
Grosse aan: partij [gedaagde]
Afschrift aan: partijen
Verzonden d.d.:
vonnis d.d. 1 maart 2017 van de kantonrechter
in de zaak van:
de stichting
STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE LANDBOUW,
gevestigd te Woerden,
eisende partij,
gemachtigde: mr. S.C. Krekel te Leiden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: C.W. Langereis te Arnhem.
Partijen zullen hierna de stichting en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het procesverloop

1.1
Dit blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 september 2016
- de op 28 november 2016 gehouden comparitie van partijen, waarvan zittingsaantekeningen zijn gemaakt.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
De stichting is een pensioenfonds voor werknemers in de agrarische sector.
2.2
[gedaagde] is van 1 oktober 1987 tot en met 18 februari 2012 enig bestuurder geweest van [BV 1] (hierna: [BV 1]). [BV 1] was tussen 29 mei 1997 en 18 februari 2012 statutair bestuurder van [BV 2] (hierna: [BV 2]).
2.3
[BV 1] (tot 29 mei 1997) en [BV 2] (vanaf 29 mei 1997) hielden zich bezig met dienstverlening in de akkerbouw en handel in agrarische producten en waren als werkgevers wettelijk verplicht aangesloten bij de stichting. Dit betekent dat zij als werkgevers verplicht waren hun werknemers bij de stichting aan te melden en pensioenpremies van het loon van de werknemers in te houden en deze premies samen met de verschuldigde werkgeversbijdrage aan de stichting af te dragen.
2.4
[naam] (hierna: [naam]) is van 1 oktober 1984 tot en met 21 mei 2006 in dienst geweest bij [BV 1] respectievelijk [BV 2].
2.5
[BV 1] heeft [naam] (de toenmalige echtgenote van [gedaagde]) aangemeld bij de stichting en heeft voor [naam] pensioenpremies en werkgeversbijdragen afgedragen aan de stichting. [BV 1] heeft [naam] eind 1995 afgemeld bij de stichting.
Vanaf 1 januari 1996 zijn door [BV 1] en [BV 2] voor [naam] geen pensioenpremies en werkgeversbijdragen meer afgedragen aan de stichting.
2.6
[BV 2] in op 20 maart 2012 in staat van faillissement verklaard.
[BV 1] is op 2 november 2011 ontbonden.
2.7
[naam] heeft begin 2014 aan de stichting kenbaar gemaakt dat het (uit het Uniform Pensioen Overzicht blijkende) door haar bij de stichting opgebouwde pensioen in geen verhouding stond met de duur van haar dienstverband.
2.8
De stichting is gehouden om aan [naam] een pensioen uit te keren alsof de premiestortingen en de werkgeversbijdragen waren afgedragen tot en met 21 mei 2006.

3.3. De vordering en het verweer

3.1
De stichting vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van
in totaal € 12.936,75 vermeerderd met wettelijke rente, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten alsmede in de nakosten.
3.2
De stichting legt aan haar vordering tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
[gedaagde] heeft persoonlijk bewerkstelligd dat de Hoftijzervennootschappen hun wettelijke verplichting tot afdracht van verschuldigde premies niet zijn nagekomen, terwijl de Hoftijzervennootschappen daartoe wel in staat waren, gezien het feit dat die vennootschappen nog vele jaren hebben bestaan en activiteiten hebben verricht. Er is sprake van betalingsonwil. Bovendien is sprake van verzwarende omstandigheden. [gedaagde] heeft het niet afdragen van de op het salaris van [naam] ingehouden pensioenpremies jarenlang voor haar verzwegen. [gedaagde] heeft dit geld gebruikt om de financiële positie van zijn bedrijven te versterken, terwijl hij zijn echtgenote in de veronderstelling liet verkeren dat zij op reguliere wijze pensioen opbouwde. [gedaagde] heeft [naam] ook niet in kennis gesteld van het feit dat zij was afgemeld bij de stichting, zodat het voor [naam] niet mogelijk was om maatregelen te nemen om haar pensioenopbouw veilig te stellen. Door de handelwijze van [gedaagde] lijdt de stichting schade, nu zij niet anders kan dan de pensioenaanspraken van [naam] uit te keren. Als (indirect) bestuurder had [gedaagde] moeten toezien op tijdige afdracht dan wel reservering van de verschuldigde pensioenpremies. Door dit niet te doen heeft [gedaagde] jarenlang de rechten en belangen van zowel de stichting als [naam] veronachtzaamd. [gedaagde] wist of behoorde te begrijpen dat de stichting als gevolg van zijn handelen schade zou lijden omdat de stichting verplicht is om pensioenuitkeringen te doen, terwijl daarvoor geen premies en werkgeversbijdragen zijn afgedragen.
[gedaagde] treft ter zake van zijn handelen persoonlijk een ernstig verwijt en heeft onrechtmatig jegens de stichting gehandeld. Over de periode van 1 oktober 1984 tot 1 januari 1996 bedraagt de verschuldigde pensioenpremie in totaal € 783,02. Over de periode van 1 januari 1996 tot en met 21 mei 2006 had haar werkgever, althans [gedaagde], een bedrag van in totaal € 12.153,73 aan pensioenpremies en werkgeversbijdragen aan de stichting moeten afdragen. [gedaagde] is gehouden de door de stichting geleden schade te vergoeden.
is overigens ook op grond van artikel 23 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) aansprakelijk voor de door de stichting geleden schade.
3.3
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
Op het verweer van [gedaagde] zal, voor zover van belang, hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Voorop wordt gesteld dat indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628).
4.2
Dit betekent dat, ook al zou worden aangenomen dat [gedaagde] namens [BV 1], [naam] zonder haar medeweten en toestemming bij de stichting heeft afgemeld, waardoor de pensioenopbouw van [naam] stopte, [gedaagde] hooguit onrechtmatig jegens [naam] heeft gehandeld, maar daarmee niet zonder meer tevens onrechtmatig heeft gehandeld jegens de stichting. Dit wordt niet anders doordat [gedaagde] behoorde te weten dat de stichting aan [naam] te zijner tijd een pensioenuitkering zou moeten doen op basis van de door [naam] binnen [BV 1] en [BV 2] opgebouwde dienstjaren en dat de stichting daarvoor te weinig pensioenpremie en werkgeversbijdrage van [BV 1] en nadien van [BV 2] heeft ontvangen, waardoor de stichting schade zal lijden.
4.3 [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij destijds bewust (tot behoud van de continuïteit van de onderneming ) ervoor heeft gekozen om ten behoeve van zijn toenmalige echtgenote geen premies meer af te dragen aan de stichting, zodat de aldus bespaarde gelden konden worden aangewend voor de bedrijfsvoering. [gedaagde] ging er daarbij vanuit dat het door hem te zijner tijd te ontvangen pensioen voldoende was om daarvan samen met [naam] te kunnen leven.
4.4
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het staat een bestuurder van een vennootschap in beginsel vrij om op grond van een eigen contextuele afweging te bepalen dat hij schuldeisers die voor het voortbestaan van de vennootschap noodzakelijk zijn te betalen en een of meer schuldeisers die voor het voortbestaan niet van belang zijn voorlopig niet. Van bewuste betalingsonwil ten aanzien van de niet betaalde schuldeiser(s) is in die situatie geen sprake. Dit geldt dus ook voor [gedaagde]. Dit wordt eerst anders indien [gedaagde] op het moment waarop hij (namens [BV 1]) [naam] afmeldde bij de stichting (dat was eind 1995) en hij [BV 1] niet langer meer pensioenpremies en werkgeversbijdragen ten behoeve van [naam] aan de stichting liet afdragen, wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat een déconfiture van [BV 1] (nagenoeg) onafwendbaar was en er geen reële kans meer was dat [BV 1] haar verplichtingen jegens de stichting (tot het betalen van de ten onrechte niet afgedragen pensioenpremies en werkgeversbijdragen) zou kunnen voldoen en verhaal zou bieden voor de door de stichting geleden schade. Gesteld noch gebleken is dat die situatie zich hier heeft voorgedaan.
4.5
Het mag zo zijn dat [gedaagde] als (indirect) bestuurder had moeten toezien op tijdige afdracht dan wel reservering van de voor de opbouw van het pensioen van [naam] verschuldigde pensioenpremies, maar het feit dat die afdracht dan wel reservering niet hebben plaatsgevonden is in het licht van het vorenstaande onvoldoende zwaarwegend om te kunnen oordelen dat [gedaagde] ter zake persoonlijk en ernstig verwijt treft.
4.6
Uit het vorenstaande volgt dat niet gezegd kan worden dat [gedaagde] jegens de stichting onrechtmatig heeft gehandeld.
4.7
Artikel 23 Wet Bpf 2000 vormt in deze evenmin een toereikende grondslag voor de tot schadevergoeding strekkende vordering van de stichting. Daartoe is het navolgende redengevend.
4.8
Voorop wordt gesteld dat artikel 18 b van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds, welke wet per 1 januari 2001 is ingetrokken, maar welke wet in 1996 nog van kracht was, een soortgelijke regeling kende als artikel 23 Wet Bpf 2000. Op grond van het bepaalde in artikel 39 lid 3 Wet Bpf 2000 is artikel 23 Wet BPF 2000 van toepassing op bestaande verplichtstellingen volgens die wet. De kantonrechter zal de stellingen van de stichting dan ook toetsen aan artikel 23 Wet Bpf 2000.
4.9 Artikel 23 Wet Bpf 2000 schept voor de bestuurder van een rechtspersoon naast de rechtspersoon slechts dan een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de bijdragen ter zake van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds indien de rechtspersoon aan het bedrijfstakpensioenfonds geen melding van betalingsonmacht heeft gedaan en het aan de betreffende bestuurder te wijten is dat bedoeld melding niet is gedaan. Dit volgt uit de leden 1,2 en 4 van evengemeld artikel.
4.1
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden kan echter niet worden afgeleid dat in 1996 (het eerste jaar waarin [BV 1] afdracht van pensioenpremies en betaling van werkgeversbijdragen ten behoeve van [naam] achterwege liet) sprake was van betalingsonmacht. Voor [gedaagde] bestond er in dat jaar en ook gedurende de daarop volgende jaren ook geen aanleiding om namens [BV 1] en nadien namens [BV 2] aan de stichting een melding van betalingsonmacht te doen.
[gedaagde] heeft ter comparitie aangevoerd dat hij toen het faillissement van [BV 2] onafwendbaar was namens die vennootschap aan de stichting melding van betalingsonmacht heeft gedaan. Dit is door de stichting niet tegengesproken. De stichting heeft voorts niet gesteld dat [gedaagde] bedoelde melding al (veel) eerder had moeten doen.
zou op grond van artikel 23 lid 3 Wet Bpf 2000 slechts dan met de betreffende vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk kunnen zijn, indien de stichting aannemelijk zou hebben gemaakt dat het niet betalen van de pensioenpremies en de werkgeversbijdragen met betrekking tot [naam] het gevolg is van aan [gedaagde] te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de melding van betalingsonmacht.
Op grond van het vorenstaande is daarvan geen sprake. Illustratief in deze is dat de curator in het faillissement van [BV 2] in het door [gedaagde] gevoerd beleid geen aanleiding heeft gezien om hem op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk te stellen voor het tekort in het faillissement van [BV 2].
4.11
Op grond van het vorenstaande wordt de vordering van de stichting afgewezen.
De stichting dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kantonrechter stelt de aan de zijde van [gedaagde] tot op heden gevallen proceskosten vast op € 600,-- ter zake van salaris gemachtigde.

5.5. Beslissing

De kantonrechter:
5.1
wijst de vordering van de stichting af,
5.2
veroordeelt de stichting in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 600,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.J. Heessels, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
Th/He