Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Afschrift aan: partijen
STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE LANDBOUW,
wonende te [woonplaats],
1.Het procesverloop
2.De feiten
Vanaf 1 januari 1996 zijn door [BV 1] en [BV 2] voor [naam] geen pensioenpremies en werkgeversbijdragen meer afgedragen aan de stichting.
[BV 1] is op 2 november 2011 ontbonden.
3.3. De vordering en het verweer
in totaal € 12.936,75 vermeerderd met wettelijke rente, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten alsmede in de nakosten.
[gedaagde] heeft persoonlijk bewerkstelligd dat de Hoftijzervennootschappen hun wettelijke verplichting tot afdracht van verschuldigde premies niet zijn nagekomen, terwijl de Hoftijzervennootschappen daartoe wel in staat waren, gezien het feit dat die vennootschappen nog vele jaren hebben bestaan en activiteiten hebben verricht. Er is sprake van betalingsonwil. Bovendien is sprake van verzwarende omstandigheden. [gedaagde] heeft het niet afdragen van de op het salaris van [naam] ingehouden pensioenpremies jarenlang voor haar verzwegen. [gedaagde] heeft dit geld gebruikt om de financiële positie van zijn bedrijven te versterken, terwijl hij zijn echtgenote in de veronderstelling liet verkeren dat zij op reguliere wijze pensioen opbouwde. [gedaagde] heeft [naam] ook niet in kennis gesteld van het feit dat zij was afgemeld bij de stichting, zodat het voor [naam] niet mogelijk was om maatregelen te nemen om haar pensioenopbouw veilig te stellen. Door de handelwijze van [gedaagde] lijdt de stichting schade, nu zij niet anders kan dan de pensioenaanspraken van [naam] uit te keren. Als (indirect) bestuurder had [gedaagde] moeten toezien op tijdige afdracht dan wel reservering van de verschuldigde pensioenpremies. Door dit niet te doen heeft [gedaagde] jarenlang de rechten en belangen van zowel de stichting als [naam] veronachtzaamd. [gedaagde] wist of behoorde te begrijpen dat de stichting als gevolg van zijn handelen schade zou lijden omdat de stichting verplicht is om pensioenuitkeringen te doen, terwijl daarvoor geen premies en werkgeversbijdragen zijn afgedragen.
is overigens ook op grond van artikel 23 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) aansprakelijk voor de door de stichting geleden schade.
4.De beoordeling
4.3 [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij destijds bewust (tot behoud van de continuïteit van de onderneming ) ervoor heeft gekozen om ten behoeve van zijn toenmalige echtgenote geen premies meer af te dragen aan de stichting, zodat de aldus bespaarde gelden konden worden aangewend voor de bedrijfsvoering. [gedaagde] ging er daarbij vanuit dat het door hem te zijner tijd te ontvangen pensioen voldoende was om daarvan samen met [naam] te kunnen leven.
4.9 Artikel 23 Wet Bpf 2000 schept voor de bestuurder van een rechtspersoon naast de rechtspersoon slechts dan een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de bijdragen ter zake van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds indien de rechtspersoon aan het bedrijfstakpensioenfonds geen melding van betalingsonmacht heeft gedaan en het aan de betreffende bestuurder te wijten is dat bedoeld melding niet is gedaan. Dit volgt uit de leden 1,2 en 4 van evengemeld artikel.
[gedaagde] heeft ter comparitie aangevoerd dat hij toen het faillissement van [BV 2] onafwendbaar was namens die vennootschap aan de stichting melding van betalingsonmacht heeft gedaan. Dit is door de stichting niet tegengesproken. De stichting heeft voorts niet gesteld dat [gedaagde] bedoelde melding al (veel) eerder had moeten doen.
zou op grond van artikel 23 lid 3 Wet Bpf 2000 slechts dan met de betreffende vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk kunnen zijn, indien de stichting aannemelijk zou hebben gemaakt dat het niet betalen van de pensioenpremies en de werkgeversbijdragen met betrekking tot [naam] het gevolg is van aan [gedaagde] te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de melding van betalingsonmacht.
Op grond van het vorenstaande is daarvan geen sprake. Illustratief in deze is dat de curator in het faillissement van [BV 2] in het door [gedaagde] gevoerd beleid geen aanleiding heeft gezien om hem op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk te stellen voor het tekort in het faillissement van [BV 2].
De stichting dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kantonrechter stelt de aan de zijde van [gedaagde] tot op heden gevallen proceskosten vast op € 600,-- ter zake van salaris gemachtigde.