In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een geschil over een erfdienstbaarheid en het recht van uitweg. De eisers, beiden wonende te [woonplaats], hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden, eveneens wonende te [woonplaats], met betrekking tot de verlegging van een pad dat hen toegang verleent tot hun gepachte perceel. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 15 juni 2016, gevolgd door een getuigenverhoor op 16 november 2016. De rechtbank heeft in het tussenvonnis vastgesteld dat de erfdienstbaarheid niet correct was weergegeven en dat het heersende erf niet het woonperceel van de eisers was, maar het door hen gepachte perceel.
De rechtbank heeft de verklaringen van beide partijen in de contra-enquête beoordeeld. De eisers hebben verklaard dat er afspraken zijn gemaakt over de verharding van het pad, terwijl de gedaagden ontkennen dat hierover is gesproken. De rechtbank concludeert dat het bewijs van de eisers niet is geleverd, aangezien de getuigenverklaringen tegenstrijdig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid nog steeds rust op het perceel van de gedaagde en dat de partijen naar de notaris moeten als zij de erfdienstbaarheid willen verleggen.
In de beslissing heeft de rechtbank de eisers toegestaan om het recht van weg over het perceel van de gedaagde te uitoefenen, maar zonder verplichting tot verharding van het nieuwe tracé. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 11 januari 2017 door mr. R.J.J. van Acht.