ECLI:NL:RBGEL:2017:1587

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
4885861
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.H. van Empel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering zorgverlener op zorgverzekeraar wegens gebrek aan rechtsgeldige cessie

In deze zaak vorderde [eisende partij], een zorgverlener, betaling van IZZ Zorgverzekeraar N.V. voor behandelkosten die hij had gemaakt voor mevrouw [Persoon C]. De vordering was gebaseerd op een gestelde cessie van de vordering door de curator in het faillissement van [rechtspersoon B] aan [eisende partij]. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat er geen rechtsgeldige cessie had plaatsgevonden. De kantonrechter stelde vast dat de curator in het faillissement van [rechtspersoon B] de vordering niet rechtsgeldig kon cederen aan [eisende partij], omdat de vordering nooit tot de faillissementsboedel had behoord. De kantonrechter oordeelde dat er geen mededeling van de cessie aan IZZ was gedaan, zoals vereist door de wet, en dat de eerdere constructie waarbij [eisende partij] als opdrachtnemer van [rechtspersoon B] werkte, niet leidde tot een contractuele relatie met IZZ. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van [eisende partij] op IZZ niet rechtsgeldig was en dat hij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 4885861 \ CV EXPL 16-3803 \ 474 / 450
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eisende partij] h.o.d.n. [handelsnaam]
wonende en praktijkhoudende te [plaats]
eisende partij
gemachtigde mr. E. Aartsen
tegen
de naamloze vennootschap
IZZ Zorgverzekeraar N.V.
gevestigd en kantoorhoudende te Arnhem
gedaagde partij
gemachtigde mr. M.H.P. Claassen
Partijen worden hierna [eisende partij] en IZZ genoemd.

1.De procedure

1.1
Bij tussenvonnis d.d. 11 mei 2016 is een comparitie van partijen bepaald. Beide partijen zijn op 5 september 2016 voor de kantonrechter verschenen, [eisende partij] in persoon en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E. Aartsen, IZZ vertegenwoordigd door de heer [persoon A] , bijgestaan door mr. M.H.P. Claassen. Partijen hebben de nodige inlichtingen verstrekt. Er kon geen schikking worden getroffen. Verwezen wordt naar de aantekeningen die de griffier van de comparitie heeft gemaakt, waaraan gehecht de door mr. Aartsen overgelegde notitie en diens brief d.d. 26 augustus 2016, waarbij producties in het geding zijn gebracht. Ook is de brief d.d. 24 augustus 2016 van [eisende partij] (rechtstreeks aan de kantonrechter toegezonden), waarbij producties in het geding zijn gebracht aan de aantekeningen gehecht.
1.2
Na overleg met partijen heeft de kantonrechter de zaak verwezen naar de rol voor akte aan de zijde van [eisende partij] . In het bijzonder diende [eisende partij] zich uit te laten met betrekking tot de door hem in de inleidende dagvaarding onder randnummer 3 gestelde cessie van de vordering in kwestie. [eisende partij] heeft deze akte genomen, waarbij hij producties in het geding heeft gebracht. Tot de processtukken behoort ook de brief van mr. Aartsen, waarbij hij productie 28 in het geding heeft gebracht (de akte van cessie).
1.3
IZZ heeft een antwoordakte genomen.
1.4
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

2.1
[eisende partij] vordert op de in de dagvaarding vermelde gronden dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar verklaard bij voorraad, IZZ veroordeelt om aan [eisende partij] te betalen de somma van € 991,73 vermeerderd met € 179,99 ter zake van buitengerechtelijke kosten en vermeerderd met de wettelijke handelsrente over genoemde hoofdsom vanaf 10 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van IZZ tot betaling van de proceskosten, waaronder de nakosten.
2.2
Kern van de grondslag van de vordering van [eisende partij] is de stelling (randnummer 3 van de dagvaarding) dat de curator in het faillissement van [rechtspersoon B] de vordering van [rechtspersoon B] betrekkelijk tot de kosten van behandeling die [eisende partij] aan mevrouw [Persoon C] te [plaats] heeft gegeven – het gaat daarbij om een bedrag van € 991,73 – op IZZ aan [eisende partij] heeft gecedeerd.
[eisende partij] stelt verder dat IZZ ten onrechte betaling van deze, aan hem gecedeerde vordering, weigert en met de betaling daarvan in verzuim is. IZZ is ook door hem buiten rechte tot betaling aangemaand. Omdat betaling niet heeft plaatsgevonden vordert [eisende partij] thans de veroordeling van IZZ tot betaling van de genoemde hoofdsom, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente en met de proceskosten.
2.3
IZZ heeft de vordering van [eisende partij] gemotiveerd betwist en concludeert tot afwijzing daarvan. Naast de overige verweren voert IZZ in het bijzonder aan dat er geen rechtsgeldige cessie van de vordering in kwestie van mevrouw [Persoon C] aan [rechtspersoon B] heeft plaatsgevonden en dat op die grond deze vordering niet behoorde tot de faillissementsboedel van [rechtspersoon B] . Betwist wordt dan ook dat de curator in het faillissement van [rechtspersoon B] de vordering in kwestie heeft kunnen cederen aan [eisende partij] .
2.4
De kantonrechter stelt eerst een aantal feiten vast:
a. [eisende partij] , die in [plaats] als zelfstandige een praktijk voor systeemtherapie voert, heeft in de periode van 12 december 2011 tot 25 februari 2012 mevrouw [Persoon C] te [plaats] behandeld. De behandelkosten bedroegen in totaal € 991,73.
b. [eisende partij] had met [rechtspersoon B] te [plaats] een “raamovereenkomst ter behandeling van cliënten in de tweede lijn” gesloten. Een afschrift van deze overeenkomst, gedagtekend 28 oktober 2009, is als productie 7 in het geding gebracht.
c. Blijkens deze raamovereenkomst trad [rechtspersoon B] als opdrachtgever op en [eisende partij] als opdrachtnemer die door [rechtspersoon B] werd ingeschakeld voor de feitelijke therapie van cliënten/patiënten van [rechtspersoon B] . [rechtspersoon B] was in formele zin een GGZ-instelling.
f. Blijkens artikel 2 van de raamovereenkomst kon [eisende partij] als opdrachtnemer jegens [rechtspersoon B] aanspraak maken op een vergoeding op basis van een deel van de DBC-opbrengst. Deze opbrengst werd verminderd met de kosten die [rechtspersoon B] aan de opdrachtnemer (in casu [eisende partij] ) in rekening mocht brengen.
g. In februari 2012 staakten vrijwel alle zorgverzekeraars de betalingen aan [rechtspersoon B] naar aanleiding van publicaties in de Volkskrant. [rechtspersoon B] heeft nog in kort geding een zorgverzekeraar (CZ) geprobeerd te dwingen de betalingen te hervatten. Deze vorderingen werden door de voorzieningenrechter te Breda afgewezen. Vervolgens wordt op 15 juni 2012 [rechtspersoon B] in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement is op 12 november 2014 wegens gebrek aan baten opgeheven.
h. Omdat betaling van de therapiebehandeling van mevrouw [Persoon C] uitbleef, heeft [eisende partij] mevrouw [Persoon C] rechtstreeks de nota toegezonden (zie productie 1 dagvaarding). De kantonrechter citeert uit deze productie als volgt:
“11-12-2012
Declaratie nr. 10192
NB: Deze factuur is eerder door [rechtspersoon D] namens [rechtspersoon B] aan de zorgverzekeraar aangeboden op 11-12-2012 en staat nog open! Onder factuurnummer 10192
[rechtspersoon D] draagt niet langer zorg voor de facturatie van mijn zorgverlening, de vorderingen daarover en de incasso daarvan; dat nam ik inmiddels zelf ter hand.
Naam: [Persoon C] ( [nummer] )
Geb.datum: [geboortedatum]
Verzekeraar: IZZ Verz.nr.: [nummer]
Betreft: PRT/diagnostiek Therapie conform Behandelovereenkomst over de periode:
Begindatum: 12-12-2011 Einddatum: 25-02-2012
Totaal: € 991,73
Init DBC:Declaratiecode: 102815
Prestatiecode: 101000000162
Diagnostiek
400-799 minuten
AGB Code: 73-731218
Deze rekening betreft een behandelingen die zijn uitgevoerd door [eisende partij] onder Raamovereenkomst met GGz-instelling [rechtspersoon B] . Na faillissement van [rechtspersoon B] op 6 juni 2012 is door de verantwoordelijke curator Mr. R. Maas aan deze individuele hoofdbehandelaar het zgnd. “Zelfstandig declaratierecht” overgedragen.
Met deze factuur wordt tevens de verjaring gestuit.
Nb.: Betaling graag binnen 10 dagenop onderstaande rekeningmet vermelding van decl.nr. Stuur de declaratie svp zsm in naar uw Zorgverzekeraar envoorkom zodoende verjaring!
[eisende partij] ”
i. Mevrouw [Persoon C] dient de nota vervolgens bij IZZ in. Dat doet zij kennelijk eerst in februari 2014. Bij brief d.d. 12 februari 2014 wijst IZZ de vergoeding van de nota van [eisende partij] af. De kantonrechter citeert de tweede en derde alinea van deze brief:
Europsyche
U hebt bij ons een nota ingediend van meneer [eisende partij] . Hij declareerde via [rechtspersoon B] en later zelf € 991,73 voor uw behandeling in de periode van 12 november 2011 tot en met 25 februari 2012. Wij hebben een verantwoordelijkheid waar het gaat om het inkopen en betalen van doelmatige zorg. Wij zijn ook verplicht hier onderzoek naar te doen.
Door onderzoek naar de declaraties van [rechtspersoon B] hebben wij vastgesteld dat [rechtspersoon B] zorg levert die niet voldoet aan wet- en regelgeving (onrechtmatige zorg). Dit betekent voor u dat wij de nota van de heer [eisende partij] niet vergoeden. Graag geef ik u meer informatie waarom wij deze kosten niet vergoeding.”
2.5
De kantonrechter wijst de vorderingen van [eisende partij] af. [eisende partij] wordt als de in het ongelijk procespartij veroordeeld in de proceskosten.
Motivering
Naar het oordeel van de kantonrechter treft het verweer van IZZ – zij betwist dat er een rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden van de (pretense) vordering van mevrouw [Persoon C] op IZZ aan [rechtspersoon B] en dat er dan ook geen sprake kan zijn van een rechtsgeldige cessie door de curator in het faillissement van [rechtspersoon B] aan [eisende partij] – volledig doel.
De kantonrechter gaat in het vervolg er veronderstellenderwijs van uit dat mevrouw [Persoon C] aanspraak had op vergoeding van de therapiekosten. IZZ betwist dit gemotiveerd, verwijzend naar de voorwaarden van de met mevrouw [Persoon C] gesloten zorgverzekering. Eveneens gaat de kantonrechter, wederom veronderstellenderwijs, ervan uit dat [eisende partij] , handelend op basis van de raamovereenkomst met [rechtspersoon B] , onder de vlag van [rechtspersoon B] aan de nodige beroepskwalificaties voldeed en zou voldoen aan de eisen van specialistische GGZ. Ook op dit onderdeel voert IZZ gemotiveerd verweer blijkens de conclusie van antwoord.
Wanneer de kantonrechter hier van uitgaat, komt hij toe aan de beoordeling van de grondslag van de vordering, de onder 3. van de dagvaarding gestelde cessie, betwist door IZZ. IZZ heeft reeds bij antwoord op dit onderdeel verweer gevoerd, nader uitvoerig uitgewerkt in de laatste antwoordakte.
De kantonrechter merkt overigens op dat er van gebondenheid van een van partijen (in het bijzonder IZZ) aan eerder door ambtsgenoten van de kantonrechter gewezen vonnissen geen sprake is.
Van belang is dat in deze zaak door IZZ gemotiveerd wordt betwist dat er sprake is geweest van een rechtsgeldige cessie.
In het midden latend of de curator in het faillissement van [rechtspersoon B] de vordering in kwestie heeft overgedragen aan [eisende partij] – cessie van een vordering is iets anders dan het zelfstandig declaratierecht overdragen, waarvan [eisende partij] in de eerder genoemde brief d.d. 11 december 2012 aan mevrouw [Persoon C] melding maakt – is de kantonrechter van oordeel dat enkel op basis van de overgelegde akte van cessie, niet kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een rechtsgeldige cessie.
Niet gesteld of anderszins gebleken is dat van deze cessie mededeling gedaan zou zijn aan IZZ, zoals voorgeschreven in artikel 3:94 lid 1 BW. Van levering van het recht op betaling van de declaratie door mevrouw [Persoon C] aan [rechtspersoon B] is dan ook geen sprake. Dat tussen [rechtspersoon B] en IZZ zou zijn afgesproken dat deze mededeling achterwege gelaten kon worden, is weliswaar gesteld door [eisende partij] , maar ook gemotiveerd betwist door IZZ. Concreet bewijs daarvan is niet door [eisende partij] aangeboden. Die afspraak ligt ook niet in de rede gelet op de raamovereenkomst en de bedoeling van de daarbij betrokken partijen ( [rechtspersoon B] als opdrachtgever en [eisende partij] als opdrachtnemer). De bedoeling was immers dat [rechtspersoon B] de nota als GZZ-instelling rechtstreeks zou indienen bij de zorgverzekeraar (in deze zaak bij IZZ) en na ontvangst van de gelden met [eisende partij] als opdrachtnemer onder aftrek van de kosten zou afrekenen.
Met IZZ is de kantonrechter van oordeel dat, nu er geen sprake is van een rechtsgeldige cessie van de vordering van [Persoon C] aan [rechtspersoon B] , [rechtspersoon B] nimmer rechthebbende is geworden van deze vordering en dus ook de vordering niet tot de faillissementsboedel behoort. Zo de curator met de vaststellingsovereenkomst het oogmerk zou hebben gehad de vordering in kwestie aan [eisende partij] te cederen, sorteert deze cessie geen effect. De vordering behoorde immers niet tot de faillissementsboedel.
De slotsom is dan ook dat de vordering van [eisende partij] de onder randnummer 3. van de dagvaarding gestelde grondslag ontbeert. In zijn laatste akte beroept [eisende partij] ’s gemachtigde zich nog op “gewoonte”, kennelijk daarmee bedoelend dat, nu in het verleden, vóór februari 2012, zorgverzekeraars zoals IZZ nota’s van [eisende partij] via [rechtspersoon B] uitbetaalde, bij [eisende partij] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat IZZ ook de vordering in kwestie betrekkelijk tot de nota van mevrouw [Persoon C] zou uitbetalen. De kantonrechter volgt [eisende partij] gemachtigde niet in deze redenering. Van belang is dat niet is gesteld door [eisende partij] dat hij eerder nota’s betrekking hebbend op behandelingen die hij aan mevrouw [Persoon C] heeft gegeven rechtstreeks van IZZ zou hebben ontvangen. De in het verleden, ook door [eisende partij] , gevolgde constructie – het werken als opdrachtnemer van [rechtspersoon B] , die de kosten van de behandeling rechtstreeks bij de zorgverzekeraars indiende – staat overigens een beroep op gewekt vertrouwen in de weg. Van een contractuele relatie tussen [eisende partij] en IZZ is immers geen sprake.
Als de in het ongelijk gestelde procespartij wordt [eisende partij] veroordeeld in de proceskosten.

3.De beslissing

De kantonrechter
rechtdoende
3.1
wijst de vorderingen af;
3.2
veroordeelt [eisende partij] tot betaling van de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van IZZ begroot op € 300,00 wegens salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. W.H. van Empel en in het openbaar uitgesproken op