ECLI:NL:RBGEL:2017:2441

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
05/982764-14
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de Wet Milieubeheer door groenrecyclingbedrijf en loon- en grondverzetbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een groenrecyclingbedrijf en een loon- en grondverzetbedrijf. De verdachten werden beschuldigd van overtredingen van de Wet Milieubeheer, specifiek van artikelen 10.1a, 10.2, 10.37 en 10.45. De rechtbank oordeelde dat beide bedrijven zich in vereniging hebben ontdaan van grote hoeveelheden bedrijfsafvalstoffen, zonder dat de ontvangers op de VIHB-lijst stonden. Het groenrecyclingbedrijf werd veroordeeld tot een geldboete van € 10.000, terwijl het loon- en grondverzetbedrijf een boete van € 5.000 kreeg. De feitelijk leidinggevers van beide bedrijven kregen taakstraffen van respectievelijk 80 en 40 uur.

De rechtbank heeft het beroep van de verdachten op vrijstellingen verworpen, omdat de geleverde materialen niet voldeden aan de eisen van de Wet Milieubeheer. De rechtbank concludeerde dat de status van afvalstoffen niet was komen te vervallen voordat het materiaal het terrein van het groenrecyclingbedrijf verliet. De rechtbank benadrukte dat de milieuwetgeving complex is en dat de verdachten zich beter hadden moeten verdiepen in de regelgeving. De rechtbank legde een lagere straf op aan het loon- en grondverzetbedrijf, omdat dit bedrijf minder verwijtbaar werd geacht dan het groenrecyclingbedrijf, dat zich bewust was van de overtredingen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05/982764-14
Datum uitspraak : 31 maart 2017
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
gevestigd te [plaats] , [adres] .
De vennootschap is ter terechtzitting vertegenwoordigd door [naam 1] .
Raadsvrouw: mr. S.J.C. van Keulen, advocaat te 's-Hertogenbosch.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
10 mei 2016, 18 juli 2016 en 21 maart 2017.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij één- of meermalen op of omstreeks 11 en/of 22 juli 2014, te Hummelo,
gemeente Bronckhorst (telkens), samen en in vereniging met anderen of een
ander dan wel alleen, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan een ander ( [naam 2] en/of
[naam 3] ) van bedrijfsafvalstoffen, te weten -in totaal- 185,78 ton,
althans een (grote) hoeveelheid, (als zodanig aangeduide) zeefgrond, heeft
ontdaan;
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 november 2013 tot en met 5 december 2014,
te Hummelo, gemeente Bronckhorst, een aantal malen, (telkens), al dan niet
opzettelijk, bedrijfsafvalstoffen, te weten -in totaal- 1329,66 ton, althans
een (grote) hoeveelheid bestaande uit:
-(een mengsel van) half blad en/of half zeefgrond (dat -onder andere-) plastic, klinkers, grote stukken hout en/of grove takken bevatte),
-(geheel of gedeeltelijk verteerd)(sloot-/berm)maaisel/gras,
-zeefgrond,
en/of
-humusrijke teelaarde (grond), heeft ingezameld, zonder vermelding op een lijst van inzamelaars;
3.
zij meermalen althans éénmaal, in op of omstreeks de periode van 4 maart 2014
tot en met 5 december 2014 te Zelhem, gemeente Bronckhorst en/of te Hummelo,
gemeente Bronckhorst, althans in Nederland, (telkens) al dan niet opzettelijk,
zich van afvalstoffen, te weten een hoeveelheid -in totaal- 681,8 ton, althans een (grote) hoeveelheid (geheel of gedeeltelijk verteerd) (sloot-/berm)maaisel/gras heeft ontdaan door deze -al dan niet in verpakking- buiten een inrichting te storten en/of anderszins op of in de bodem te brengen.
1a. De geldigheid van de dagvaarding
De raadsvrouw heeft bepleit dat de dagvaarding, voor zover het gaat om feit 2, nietig moet worden verklaard. Volgens de raadsvrouw is de dagvaarding op dat punt onvoldoende duidelijk en begrijpelijk. Feit 2 ziet op een totaal van 1.329,66 ton afvalstoffen, die wordt onderverdeeld in vier afzonderlijke stromen, zonder dat daarbij wordt verduidelijkt hoeveel ton van iedere stroom [verdachte] (hierna: [verdachte] ) ingenomen zou hebben. Uit de hoeveelheid weegbonnen en begeleidingsbrieven in het dossier is volgens de raadsvrouw niet of onvoldoende op te maken welke stromen onder feit 2 vallen.
De rechtbank is van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde voldoende begrijpelijk is. Het procesdossier is opgebouwd uit drie afzonderlijke zaaksdossiers. Het onderwerp van elk zaaksdossier is daarbij telkens duidelijk aangegeven. Zaaksdossier 1 ziet op half blad half zeefgrond, zaaksdossier 2 op grond (zeefgrond en humusrijke teelaarde), en zaaksdossier 3 ziet op maaisel. Per zaaksdossier worden deze afzonderlijke stromen nader besproken. De rechtbank is van oordeel dat het verdachte in het licht van het procesdossier duidelijk moet zijn waarvan zij wordt verdacht en op welke zaaksdossiers die verdenking betrekking heeft, te weten zaaksdossiers 1, 2 en 3. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Ten aanzien van feit 1
[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) heeft op 11 juli 2014 102.900 kg (102,9 ton) zeefgrond geleverd aan [naam 2] en heeft op 22 juli 2014 82.880 kg (82,88 ton) zeefgrond geleverd aan [naam 3] . [2] [verdachte] heeft deze hoeveelheden zeefgrond bij [bedrijf 1] opgehaald en rechtstreeks naar percelen van respectievelijk [naam 2] en
[naam 3] in Hummelo vervoerd. [3] De weegbonnen van deze leveringen zijn aangetroffen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] [4] Deze weegbonnen staan op naam van [verdachte] , maar met de hand zijn de namen ‘ [naam 2] ’ (weegbon van 11 juli 2014) en ‘ [naam 3] ’ bijgeschreven (weegbon van 22 juli 2014). [5] [naam 2] en [naam 3] stonden niet vermeld op de lijst van Vervoerders, Inzamelaars, Handelaars en Bemiddelaars in afvalstoffen (hierna: VIHB-lijst). [6] Ook [verdachte] stond niet vermeld op de VIHB-lijst. [7]
Ten aanzien van feit 2
[verdachte] heeft op 18 december 2013 en 19 december 2013 in Zelhem in totaal 214.460 kg (214,46 ton) van een mengsel bestaande uit half blad en half zeefgrond ontvangen van [bedrijf 1] [8] Het bij [verdachte] aangetroffen mengsel bevatte onder andere ook houtachtig materiaal. [9]
[verdachte] heeft in de periode van 4 maart 2014 tot en met 5 december 2014 ongeveer 681,8 ton slootmaaisel/gras ontvangen van [bedrijf 1] [10]
[verdachte] heeft op 13 november 2013 en 14 november 2013 in Zelhem in totaal 340.900 kg (340,9 ton) zeefgrond ontvangen van [bedrijf 1] [11]
Zoals hiervoor vermeld, stond [verdachte] niet vermeld op de VIHB-lijst. [12]
Ten aanzien van feit 3
[verdachte] heeft in de periode van 4 maart 2014 tot en met 5 december 2014 ongeveer 681.800 kg (681,8) ton slootmaaisel/gras ontvangen van [bedrijf 1] [13] Dit maaisel is door [verdachte] op het land aangebracht en vervolgens omgeploegd. [14]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde. De aan [verdachte] geleverde partijen half blad half zeefgrond, zeefgrond en maaisel moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. [verdachte] heeft daarnaast als bemiddelaar opgetreden ten aanzien van de partijen zeefgrond die aan [naam 2] en [naam 3] zijn geleverd. Het bedrijf heeft zich, samen met [bedrijf 1] ontdaan van die zeefgrond. [verdachte] stond echter niet vermeld op de VIHB-lijst.
Volgens de officier van justitie is de uitzonderingsbepaling in artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) niet van toepassing. Zeefgrond valt niet onder het begrip ‘natuurlijk landbouw- of bosbouwmateriaal’. Ook het oorspronkelijke groenmateriaal, zoals bladafval en maaisel, valt niet onder artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm, nu het door [bedrijf 1] ingezamelde materiaal ook afkomstig was van hoveniers en particulieren. Daarnaast zijn de geleverde materialen niet (representatief) gekeurd bij [bedrijf 1] , waardoor niet is komen vast te staan dat het om niet-gevaarlijk materiaal gaat.
De geleverde materialen kunnen verder niet worden aangemerkt als grond- of bouwstof in de zin van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk), omdat ze niet gekeurd zijn. Ook kunnen de materialen niet worden aangemerkt als meststoffen, nu geen sprake is van compostering en is vrijstelling krachtens het bepaalde in van artikel 22.1, negende lid, Wm daarom niet aan de orde.
Verder is geen sprake van een in artikel 10.2, tweede lid, Wm bedoelde vrijstelling. Het materiaal kan niet als grond worden aangemerkt, omdat het niet is gekeurd. Daarom kan geen sprake zijn van een vrijstelling als bedoeld in het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen.
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1
De raadsvrouw heeft primair gesteld dat sprake is van ‘grond’ in de zin van het Bbk waardoor wordt voldaan aan de vereisten van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (hierna: Besluit vrijstellingen stortverbod). Hiermee wordt voldaan aan de in artikel 10.2, tweede lid, Wm bedoelde vrijstelling. Op basis daarvan is het verbod in artikel 10.37, eerste lid, Wm niet van toepassing.
Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat de zeefgrond is aan te merken als een meststof in de zin van de Meststoffenwet, zodat op grond van artikel 22.1, negende lid, Wm, hoofdstuk 10 van de Wm niet van toepassing is. Meer subsidiair kan [verdachte] niet worden aangemerkt als ontdoener van afvalstoffen. Het bedrijf heeft slechts voorzien in het vervoer van de zeefgrond van [bedrijf 1] naar [naam 2] . Daarnaast is geen sprake van medeplegen. Er was geen nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [bedrijf 1] met het oog op overtreding van artikel 10.37, eerste lid, Wm.
Ten aanzien feit 2
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de onder 2 ten laste gelegde materialen vallen onder artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm, waardoor hoofdstuk 10 van de Wm niet van toepassing is. Al het afgezette materiaal is aan te merken als natuurlijk materiaal, afkomstig uit de landbouw of bosbouw, welk materiaal bovendien is toegepast in de landbouw. Daarnaast is niet komen vast te staan dat sprake is van gevaarlijke stoffen. Primair dient dit te leiden tot vrijspraak, subsidiair tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Daarnaast heeft de raadsvrouw verder voor wat betreft de half blad half zeefgrond en de zeefgrond een beroep gedaan op artikel 22.1, negende lid, Wm.
Verder kan niet worden bewezen dat [verdachte] humusrijke teelaarde heeft afgenomen van [bedrijf 1] , zodat het bedrijf ten aanzien daarvan moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van de humusrijke teelaarde een beroep gedaan op artikel 22.1, negende lid, Wm.
Ten aanzien van feit 3
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het maaisel/gras een beroep gedaan op artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm, waardoor artikel 10.2, eerste lid, Wm, niet van toepassing is.
De raadsvrouw heeft verder ten aanzien van alle feiten opgemerkt dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] opzettelijk heeft gehandeld.
De beoordeling door de rechtbank
[bedrijf 1] is een groenrecyclingbedrijf, dat in de periode voorafgaand aan en ten tijde van het ten laste gelegde van de overheid, bedrijven, waaronder hoveniers en aannemers, en particulieren groenafval innam. [15] Omdat deze leveranciers zich van deze stoffen ontdeden, hadden de stoffen bij binnenkomst bij [bedrijf 1] op grond van artikel 1.1, eerste lid, Wm de status van (bedrijfs)afvalstof. Zoals als vaststaand is aangemerkt, stonden [verdachte] , [naam 2] en [naam 3] niet op de VIHB-lijst. Zij mochten daarom , gezien het verbod van artikel 10.37, eerste lid, Wm, geen afvalstoffen ontvangen.
Aan de orde is de vraag of het door [bedrijf 1] geleverde materiaal de status van afvalstof had verloren op het moment dat het materiaal werd ontvangen door de hiervoor genoemde afnemers. Verder moet de vraag beantwoord worden of een vrijstelling als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, Wm van toepassing was.
Artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm.
De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm, op grond van welke bepaling hoofdstuk 10 van de Wm niet van toepassing is op natuurlijk,
niet-gevaarlijk landbouw- of bosbouwmateriaal dat wordt gebruikt in de landbouw en de bosbouw. Zij heeft daarnaast een beroep gedaan op artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, omdat de bepaling van artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm nu anders luidt dan ten tijde van het ten laste gelegde en de huidige bepaling gunstiger is dan de oude bepaling.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f , Wm, gelet ook op het karakter van artikel 10.1a waarbij het bereik van hoofdstuk 10 van de Wm over afvalstoffen wordt beperkt, reden waarom aan die bepaling geen ruime uitleg behoort te worden gegeven, met zich, dat slechts dan met succes een beroep op dit artikel kan worden gedaan, als de aard en de samenstelling van het materiaal ten tijde van de afzet niet wezenlijk anders is dan ten tijde van de inname.
Zoals hiervoor beschreven, werd door diverse ontdoeners groenafval geleverd aan [bedrijf 1] Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , werkzaam bij [bedrijf 1] , hebben verklaard dat de zeefgrond op het terrein van [bedrijf 1] ontstaat door het shredderen van het ingeleverde groen. [16] De vrijkomende zeefgrond wordt opgeslagen op het terrein. Elke keer als er na een shredderbeurt zeefgrond vrijkomt, wordt het op de al opgeslagen partij gegooid. [17] [getuige 2] heeft nog verklaard dat door het shredderen en zeven, naast de zeefgrond, ook hout achterblijft. Dit hout wordt als brandstof gebruikt. [18]
Voordat het groenafval het terrein van [bedrijf 1] verlaat en geleverd wordt aan afnemers, wordt het dus eerst bewerkt en vermengd met de al op het terrein aanwezige zeefgrond, dan wel met humusrijke aarde. Daarmee zijn de aard en samenstelling van het groenafval (stroken, stobben, wortels, en ander groenmateriaal) bij de afzet anders dan bij de inname. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit materiaal daarom niet onder het bereik van de uitzondering in artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin een van de uitzonderingen van artikel 10.1a Wm van toepassing op het onder 3 ten laste gelegde gras/maaisel. [getuige 3] heeft verklaard dat hij gras of maaisel ontvangt van zowel het waterschap als van [bedrijf 2] en dat het materiaal van [bedrijf 2] op het terrein van [bedrijf 1] op één bult met het materiaal van het waterschap terechtkomt. [19] Ook in dat geval is de samenstelling van het materiaal veranderd op het moment dat het de inrichting weer verlaat en wordt geleverd aan de afnemers.
Het door de raadsvrouw gevoerde verweer wordt verworpen. De rechtbank merkt daarbij op, dat gelet op de uitleg die zij aan (zowel het oude als het nieuwe) artikel 10.1a, aanhef en onder f, Wm geeft, zij verder niet ingaat op het door de raadsvrouw gedane beroep op artikel 1 Sr.
Besluit bodemkwaliteit / Meststoffenwet
Een stof kan de status van afvalstof verliezen als de stof kan worden aangemerkt als grond of bouwstof in de zin van het Bbk of als meststof in de zin van de Meststoffenwet.
Besluit bodemkwaliteit
Zoals als vaststaand is aangemerkt, heeft [bedrijf 1] grote hoeveelheden, meer dan 100 ton, zeefgrond en half blad half zeefgrond geleverd. Naast dat [bedrijf 1] half blad half zeefgrond aan [verdachte] heeft verstrekt, heeft het bedrijf ook half blad half zeefgrond verstrekt aan [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ). [20] De aan [bedrijf 3] en [verdachte] geleverde half blad half zeefgrond had bij elkaar een totale omvang van ongeveer 710 kubieke meter. [21] [getuige 3] heeft verklaard dat deze partijen afkomstig zijn van dezelfde partij op het terrein van [bedrijf 1] [22] Ten aanzien van de bespreking van het beroep op artikel 10.1a, eerste lid, aanhef en onder f, Wm is overwogen dat al het ingenomen groen wordt bewerkt tot (onder meer) zeefgrond en dat nieuwe partijen op het terrein van [bedrijf 1] telkens met de al bestaande partij worden samengevoegd.
Om te beoordelen of [bedrijf 1] heeft voldaan aan het Bbk, zijn de artikelen 15 en 18 Bbk, en het daarop gebaseerde artikel 4.3.2. van de Regeling bodemkwaliteit, bepalend.
Artikel 15, eerste lid, Bbk bepaalt dat het verboden is om een werkzaamheid uit te voeren zonder een daartoe verleende erkenning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, Bbk is het verboden om een werkzaamheid uit te voeren in strijd met het daarvoor geldende normdocument.
Artikel 4.3.2., eerste lid, van de Regeling bodemkwaliteit bepaalt dat het samenvoegen van partijen grond van meer dan 25 kubieke meter is toegestaan als de partijen in dezelfde bodemkwaliteitsklasse zijn ingedeeld en als de partijen zijn gekeurd en samengevoegd overeenkomstig (voor zover hier van belang) de Beoordelingsrichtlijn 9335 (hierna: BRL 9335), door een persoon of instelling die daartoe over een erkenning beschikt.
Onder 1.3.3. van de BRL 9335 staat aangegeven dat, als onderdelen van de BRL 9335 strijdig zijn met vergunningvoorschriften, de vergunningsvoorwaarden of voorschriften bepalend zijn. [bedrijf 1] beschikt over een omgevingsvergunning. In deze omgevingsvergunning zijn geen voorwaarden of voorschriften met betrekking tot het samenvoegen van grond opgenomen. [23] Daarom moet wat betreft het samenvoegen van grond worden voldaan aan de vereisten in de BRL 9335.
Een persoon of instelling moet op grond van de BRL 9335 gecertificeerd zijn om partijen grond, groter dan 25 kubieke meter, samen te voegen. [bedrijf 1] was niet gecertificeerd voor het samenvoegen van grond. [24] Het bedrijf beschikte daarom ook niet over een erkenning als bedoeld in artikel 4.3.2, eerste lid, van de Regeling bodemkwaliteit. [bedrijf 1] mocht daarom partijen grond, groter dan 25 kubieke meter, niet samenvoegen. Doordat zij dat wel heeft gedaan, zoals hiervoor besproken, is gehandeld in strijd met het verbod van artikel 15 Bbk.
[bedrijf 1] heeft daarnaast gehandeld in strijd met een normdocument zoals bedoeld in artikel 18 Bbk, te weten de BRL 9335, en het daarbij horende protocol 9553-1.
Zonder erkenning mogen partijen grond worden samengevoegd tot een omvang van 25 kubieke meter, zij het dat de partijen samen niet meer mogen wegen dan 100 ton. Voordat deze partijen worden samengevoegd (tot een partij van maximaal 100 ton), moeten de partijen op grond van het onder 6.4.1. van het protocol 9553-1 bepaalde, afzonderlijk worden beoordeeld op herkomst en mogelijke verontreinigingen. Gekeken moet daarbij worden naar de herkomst van de partij, naar het huidige gebruik en het voormalige gebruik van de grond en of sprake is van verontreiniging.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij bij [bedrijf 1] afvalstoffen inneemt. Als een persoon zich meldt aan de poort, inspecteert hij of er zichtbare vervuiling in de partij zit. Op de vraag of hij volgens een speciaal protocol werkt, antwoordde hij dat hij naar eigen nuchterheid werkt. Volgens hem heeft [getuige 3] hem niets verteld over een acceptatiebeleid. [25] Getuige [getuige 4] werkt bij de weegbrug op het terrein van [bedrijf 1] en heeft verklaard dat hij als er afvalstoffen worden aangeboden eerst kijkt wat er op de bak van het vervoersmiddel ligt. Hij vraagt niet waar het materiaal vandaan komt. Hij volgt geen apart protocol. [26] Bij binnenkomst van de afvalstoffen weet hij niet welke kwaliteitsklasse het materiaal heeft. [27]
Hiermee wordt naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de vereisten in het protocol 9553-1.
Op grond van wat onder 6.4.1 van het protocol 9553-1 is bepaald, mogen de hiervoor bedoelde afzonderlijke partijen van 100 ton worden samengevoegd tot een partij van 2000 ton. Voordat dit gebeurt, moet ten aanzien van elke afzonderlijke partij van 100 ton een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit worden verricht. Kort gezegd moet van elke partij een mengmonster worden genomen, waarna dit mengmonster moet worden geanalyseerd. De analyse moet worden uitgevoerd door een daartoe geaccrediteerd en erkend laboratorium en het analyseresultaat moet worden getoetst aan een toetsingswaarde, zoals beschreven in de BRL 9553. Voorgeschreven is dat het samenvoegen tot een partij van maximaal 2000 ton alleen is toegestaan als de individuele partijen van elk maximaal 100 ton dezelfde milieuhygiënische indicatie hebben.
[bedrijf 1] heeft dit onderzoek niet uitgevoerd voordat de partijen van 100 ton werden samen gevoegd tot een groter geheel. [28] [getuige 3] heeft daarnaast verklaard dat hij niet op de hoogte was van de milieuhygiënische kwaliteit op het moment dat de verschillende partijen grond werden ontvangen door [bedrijf 1] [29]
[bedrijf 1] beschikte dus niet over een erkenning als bedoeld in artikel 15 Bbk en heeft gehandeld in strijd met een normdocument, als bedoeld in artikel 18 Bbk.
Omdat de hiervoor beschreven eisen gelden voor zowel de toepassing van een bouwstof (artikel 28 Bbk) als voor de toepassing van grond (artikel 38 Bbk), is de conclusie dat niet is voldaan aan de eisen van het Bbk, zodat verdachte zich niet op deze regeling kan beroepen.
Meststoffenwet
Ingevolge artikel 22.1, negende lid, Wm is hoofdstuk 10 Wm over afvalstoffen niet van toepassing op gedragingen voor zover daaromtrent voorschriften gelden die zij gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het half blad half zeefgrond en de zeefgrond een beroep gedaan op artikel 22.1, negende lid, Wm. Zij heeft verder ten aanzien van alle materialen gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat wordt voldaan aan de vereisten van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Om als meststof te kunnen worden aangemerkt, moeten de ten laste gelegde materialen kunnen worden aangemerkt als compost, in de zin van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Uit artikel 1, aanhef en onder h, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, leidt de rechtbank af dat, om van compost te kunnen spreken, sprake moet zijn van een homogeen en stabiel eindproduct. Om een stabiel eindproduct in de vorm van compost in de zin van deze bepaling te verkrijgen, moet het materiaal zijn gehygiëniseerd. Het materiaal moet worden verhit om instabiele onkruidzaden en ziektekiemen te doden. [getuige 3] heeft verklaard dat [bedrijf 1] niet composteert. [30] Om te worden aangemerkt als compost moet het materiaal volgens [getuige 3] zijn verhit tot 60 graden. [31]
Dit maakt dat naar het oordeel van de rechtbank dat het onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde materiaal niet kan worden aangemerkt als compost in de zin van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Daarnaast is het door [bedrijf 1] ingenomen materiaal in 2013 niet gekeurd of geanalyseerd. [32] In januari 2014 zijn wel analyses uitgevoerd. Ten aanzien van de humusrijke zeefgrond is door het laboratorium echter geconstateerd dat niet is voldaan aan de samenstellingseisen van compost, zoals bedoeld in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. [33] De rechtbank overweegt daarnaast dat de analyses, voor zover de uitkomst daarvan is dat (wel) wordt voldaan aan de vereisten van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, niet representatief zijn. Zo werden, zoals eerder overwogen, de partijen zeefgrond op het terrein van [bedrijf 1] telkens aangevuld met nieuwe, niet-gekeurde partijen, afkomstig van groenafval van verschillende leveranciers. Dat maakt dat de aard en de samenstelling van de partijen telkens veranderden, terwijl de milieuhygiënische kwaliteit van de afzonderlijke toegevoegde partijen onbekend was. Reeds omdat de monstername in januari 2014 dateert van een latere datum dan de levering van de partijen, kan het daarop betrekking hebbende analyserapport niet representatief zijn voor de hele partij. Daarnaast zijn in de gedeeltelijke rapportage ten aanzien van ‘zeefgrond uit proces’ niet alle relevante parameters onderzocht bij de analyse. [34] Ook hierom is geen representatief beeld van de samenstelling van de partij ontstaan.
Verder is gebleken dat de partij gras/maaisel op het terrein van [bedrijf 1] niet werd bemonsterd of geanalyseerd. [35] [getuige 3] heeft daarover verklaard dat [bedrijf 1] dat materiaal de laatste tijd niet heeft laten onderzoeken. [36] [getuige 3] kende de kwaliteit van het aan de afnemers verstrekte maaisel niet. [37]
Het voorgaande maakt dat de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde materialen niet kunnen worden aangemerkt als meststoffen in de zin van de Meststoffenwet. De uitzondering van artikel 22.1, negende lid, Wm, is daarom niet van toepassing.
Artikel 10.2, tweede lid, Wm.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat sprake is van een in artikel 10.2, tweede lid, aanhef en onder b, onder 2o, Wm opgenomen vrijstelling, waardoor het verbod van artikel 10.37, eerste lid, Wm niet geldt.
De bedoelde vrijstelling kan worden verleend op basis van artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod. Vereist daarvoor is, voor zover hier van belang, dat sprake is van het toepassen van grond in de zin van het Bbk. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat niet wordt voldaan aan vereisten uit het Bbk, waardoor van het toepassen van grond in de zojuist bedoelde zin geen sprake kan zijn.
Ook kan een vrijstelling aan de orde zijn als wordt voldaan aan de Vrijstellingsregeling plantenresten (hierna: de regeling). Ingevolge de regeling zijn bermmaaisel, oogstrestanten, heideplagsel en maaisel, dat vrijkomt binnen een natuurgebied, uitgezonderd van het stortverbod. De geleverde partijen bestonden niet uit bermmaaisel, oogstrestanten of heideplagsel. Ingevolge artikel 1, onder d, van de regeling is een natuurgebied een Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming dan wel een ander gebied met als hoofdfunctie natuur. Nu niet is aangetoond dat het maaisel afkomstig was van een natuurgebied als bedoeld in de regeling, is de regeling niet van toepassing. Daar komt bij dat een ontdoener zich slechts dan op de regeling kan beroepen indien de aard en de samenstelling van het maaisel niet wijzigen nadat dat is ingenomen. Zoals hiervoor is overwogen heeft [bedrijf 1] hier, door partijen gras en maaisel samen te voegen, niet aan voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dus geen beroep worden gedaan op de vrijstelling als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, Wm.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de status van afvalstoffen niet aan het ten laste gelegde materiaal is komen te ontvallen voordat het materiaal het terrein van [bedrijf 1] verliet. Het door de verdediging ingebrachte rapport van M‑Tech maakt dit oordeel niet anders. Dit rapport is gebaseerd op analyses uit 2010 en 2011. Deze analyses zijn bovendien niet representatief, nu de aard en samenstelling van de diverse materialen op het terrein van [bedrijf 1] telkens veranderden, door het toevoegen van niet‑gecontroleerde afvalstromen, afkomstig van verschillende ontdoeners. Dat [bedrijf 1] een consistente werkwijze hanteerde, maakt die conclusie niet anders aangezien de werkwijze niet bepalend is voor de aard en samenstelling van de partijen. Dat de herkomst van het groenmateriaal niet substantieel wijzigde, is bovendien niet vast komen te staan. [bedrijf 1] heeft immers nagelaten om de herkomst van het ingenomen groenafval te registreren, de kwaliteit daarvan te analyseren en de samenvoegingen daarvan te verrichten met inachtneming van de daarvoor geldende eisen.
Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een nuttige toepassing, geen beantwoording meer.
[verdachte] was niet bevoegd om afvalstoffen aan te nemen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat [verdachte] geen reden had om aan te nemen dat de ingenomen materialen moesten worden aangemerkt als bedrijfsafvalstoffen, waardoor niet kan worden bewezen dat het bedrijf de feiten opzettelijk heeft begaan.
[naam 1] heeft verklaard dat [verdachte] al zo’n zeven of acht jaar zeefgrond, blad en maaisel afneemt van [bedrijf 1] [verdachte] brengt dit aan op de grond om er meer structuur in te brengen. [38] Het innemen van deze materialen behoorde dus al jaren tot de bedrijfsvoering van [verdachte] Het bedrijf heeft de materialen daarom bewust van [bedrijf 1] ingenomen. Daarmee is voldaan aan het vereiste van kleurloos opzet, dat in het economisch strafrecht volstaat.
Gelet op het voorgaande heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde, voor zover dat feit ziet op de inname van half blad half zeefgrond, zeefgrond en maaisel. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor de stelling dat [verdachte] ook humusrijke teelaarde heeft ingenomen. Het bedrijf zal voor dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Door het van [bedrijf 1] afgenomen maaisel uit te rijden over bouwgrond en de grond daarna om te ploegen, heeft [verdachte] zich van afvalstoffen ontdaan door deze afvalstoffen op of in de bodem te brengen. Het bedrijf heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde overweegt de rechtbank nog het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] dit feit tezamen en in vereniging met [bedrijf 1] heeft gepleegd. Zoals als vaststaand is aangemerkt, heeft [verdachte] de zeefgrond bij [bedrijf 1] opgehaald en rechtstreeks naar respectievelijk [naam 2] en
[naam 3] overgebracht, maar is op de weegbonnen in de administratie van [bedrijf 1] aangegeven dat aan [naam 2] en [naam 3] werd geleverd. Daarnaast heeft [getuige 3] verklaard dat hij wist dat [verdachte] de zeefgrond rechtstreeks doorzette naar [naam 2] . [39] Ook voor [bedrijf 1] was dus duidelijk dat de zeefgrond aan hen werd geleverd en zowel [bedrijf 1] als [verdachte] waren betrokken bij de hiervoor bedoelde leveringen. De rechtbank merkt het voorgaande aan als een bewuste en nauwe samenwerking tussen [bedrijf 1] en [verdachte] Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij zich gezamenlijk ontdaan van afvalstoffen aan onbevoegde ontvangers.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het 1 tot en met 3 tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
1.
zij
één- of meermalenop
of omstreeks11 en/of 22 juli 2014, te Hummelo,
gemeente Bronckhorst
(telkens
), samen en in vereniging met
anderen ofeen
ander
dan wel alleen,
al dan nietopzettelijk, zich door afgifte aan een ander ( [naam 2] en/of
[naam 3] ) van bedrijfsafvalstoffen, te weten -in totaal- 185,78 ton
,
althans een (grote) hoeveelheid,(als zodanig aangeduide) zeefgrond, heeft
ontdaan;
2.
zij in
of omstreeksde periode van 1 november 2013 tot en met 5 december 2014,
te Hummelo, gemeente Bronckhorst, een aantal malen,
(telkens
),
al dan niet
opzettelijk, bedrijfsafvalstoffen, te weten
-in totaal- 1329,66 ton, althans
een
(grote
)hoeveelheid bestaande uit:
-
(een mengsel van
)half blad en
/ofhalf zeefgrond (dat -onder andere-)
plastic, klinkers,grote stukken hout en/of grove takken bevatte) en/of
-(geheel of gedeeltelijk verteerd)(sloot
-/berm)maaisel/gras en/of
-zeefgrond,
en/of
-humusrijke teelaarde (grond),heeft ingezameld, zonder vermelding op een lijst van inzamelaars;
3.
zij
meermalen althans éénmaal,in
op of omstreeksde periode van 4 maart 2014
tot en met 5 december 2014 te Zelhem, gemeente Bronckhorst en/of te Hummelo,
gemeente Bronckhorst,
althans in Nederland, (telkens
) al dan nietopzettelijk,
zich van afvalstoffen, te weten een hoeveelheid -in totaal- 681,8 ton,
althans een (grote) hoeveelheid(geheel of gedeeltelijk verteerd) (sloot
-/berm)maaisel/gras heeft ontdaan door deze
-al dan niet in verpakking- buiten een inrichting te storten en/of anderszinsop of in de bodem te brengen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45, eerste lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

5.De strafbaarheid van het feit

De feiten zijn strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,--. Zij heeft bij het bepalen van de eis rekening gehouden met de ernst van de feiten. De gedragingen hebben gevolgen voor het milieu. Daarnaast heeft zij rekening gehouden met het feit dat [verdachte] een blanco strafblad heeft.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen opmerkingen gemaakt over de strafmaat.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 8 april 2016.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het volgende.
[verdachte] heeft diverse keren de Wet milieubeheer overtreden. Het bedrijf heeft bedrijfsafvalstoffen ingenomen, terwijl het daartoe niet bevoegd was. Een deel hiervan is door [verdachte] in de grond gebracht. Daarnaast heeft het bedrijf zich ook, samen met [bedrijf 1] , ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, terwijl de afnemers niet bevoegd waren om deze afvalstoffen in ontvangst te nemen.
De milieuwetgeving is er niet voor niets. De op deze zaak betrekking hebbende regelgeving is complex. Dit had voor [verdachte] , die al jaren materiaal van [bedrijf 1] ontvangt en dit materiaal in de bodem brengt, echter juist een reden moeten zijn om zich goed in deze regelgeving te verdiepen of om zich daarover te laten adviseren. Bovendien heeft [verdachte] bewust geen compost afgenomen omdat dit duurder is en waarvan ook nog eens aantekening in de mestboekhouding moest worden bijgehouden.
Anders dan voor het groenrecyclebedrijf [bedrijf 1] , geldt voor [verdachte] niet dat het innemen van afvalstoffen behoort tot de dagelijkse bedrijfsvoering van het bedrijf. [verdachte] is een loon- en grondverzet bedrijf, en gebruikte het van [bedrijf 1] ingenomen materiaal om de structuur van (landbouw)grond te verbeteren. Hoewel [verdachte] , zoals hiervoor beschreven, op de hoogte had moeten zijn van de geldende regelgeving, acht de rechtbank het handelen van dit bedrijf minder verwijtbaar als het handelen van [bedrijf 1] Dat is waarom de rechtbank in deze zaak tot een lagere strafoplegging komt, en daarmee afwijkt van de eis van de officier van justitie.
Gelet op het voorgaande zal aan [verdachte] een geldboete van € 5.000,-- worden opgelegd.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 10.2, 10.37 en 10.45 van de Wet milieubeheer.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
een geldboete van € 5.000,-- (vijfduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. R.G.J. Welbergen (voorzitter), mr. N.C. van Lookeren Campagne en mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Kolkman, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 maart 2017.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] , van de politie Oost‑Nederland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer 06EXO14001, gesloten op 6 april 2015, en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.DG-183-01, een weegbon d.d. 11 juli 2014, p. 200029 en DG-183-01, een weegbon d.d. 22 juli 2014, p. 200030 en het proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 200164.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 200164 en proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 1] , p. 200212
4.Overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 2, p. 2000007, in samenhang bezien met DG-183-01, een weegbon d.d. 11 juli 2014, p. 200029 en DG-183-01, een weegbon d.d. 22 juli 2014, p. 200030.
5.DG-183-01, een weegbon d.d. 11 juli 2014, p. 200029 en DG-183-01, een weegbon d.d. 22 juli 2014, p. 200030.
6.Overzichts-proces-verbaal zaaksdossier 2, p. 200014.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 000012.
8.DG-111, een begeleidingsbrief d.d. 19 december 2013, p. 100021 en DG-112, een begeleidingsbrief d.d. 18 december 2013, p. 100022 en proces-verbaal van bevindingen, p. 000012 en het proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 1] , p. 100090.
9.Proces-verbaal van bevindingen, p. 000007 en proces-verbaal van bevindingen, p. 000010.
10.DG-138, een begeleidingsbrief d.d. 17 oktober 2014, DG-139, een begeleidingsbrief d.d. 20 oktober 2014, p. 300170 en DG-140, een weegbon d.d. 3 oktober 2014, p. 300171 en DG-140, een weegbon d.d. 8 oktober 2014, p. 300172 en DG-140, een weegbon d.d. 10 oktober 2014, p. 300171 en DG-141, een weegbon d.d. 5 december 2014, p. 300174 en DG-142, een weegbon d.d. 4 december 2014, p. 300175 en DG-144, een weegbon d.d. 12 maart 2014, p. 300176 en een begeleidingsbrief d.d. 4 maart 2014, p. 300178 en DG-204, een weegbon d.d. 8 oktober 2014.
11.DG-114, een begeleidingsbrief, betrekking hebbende op 13 november 2013 en 14 november 2013 en DG-115, een begeleidingsbrief d.d. 14 november 2013 en proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 1] , p. 200210 en het proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 200163.
12.Proces-verbaal van bevindingen, p. 000012.
13.DG-138, een begeleidingsbrief d.d. 17 oktober 2014, DG-139, een begeleidingsbrief d.d. 20 oktober 2014, p. 300170 en DG-140, een weegbon d.d. 3 oktober 2014, p. 300171 en DG-140, een weegbon d.d. 8 oktober 2014, p. 300172 en DG-140, een weegbon d.d. 10 oktober 2014, p. 300171 en DG-141, een weegbon d.d. 5 december 2014, p. 300174 en DG-142, een weegbon d.d. 4 december 2014, p. 300175 en DG-144, een weegbon d.d. 12 maart 2014, p. 300176 en een begeleidingsbrief d.d. 4 maart 2014, p. 300178 en DG-204, een weegbon d.d. 8 oktober 2014.
14.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 1] , p. 300199.
15.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 40010, en proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 100057, en proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 300182 en p. 300183 en het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , p. 500002 en een weegbon d.d. 28 november 2013, p. 300030, en een weegbon d.d. 20 januari 2014, p. 300067.
16.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , p. 500003 en proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , p. 500008.
17.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , p. 500004 en proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , p. 500008.
18.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , p. 500008.
19.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 300183.
20.DG-148, een begeleidingsbrief d.d. 28 november 2013, p. 100019.
21.Proces-verbaal van bevindingen, p. 000007 en proces-verbaal van bevindingen, p. 000071.
22.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 100061.
23.Proces-verbaal van bevindingen, p. 000073 en een beschikking van 20 september 2006, p. 000093 e.v.
24.Proces-verbaal van bevindingen, p. 000082 en het proces-verbaal van verhoor [naam 4] , p. 200167.
25.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , p. 500002 en 500003.
26.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] , p. 500012.
27.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] , p. 500013.
28.Proces-verbaal van bevindingen, p. 000084.
29.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 200166.
30.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 40010.
31.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 100061, onderaan en p. 100062, bovenaan.
32.Overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 1, p. 100008, in samenhang bezien met DG210, inhoudende een overzicht van keuringen, p. 100035.
33.DG-208-10, een kwaliteitsonderzoek d.d. 21 januari 2014.
34.Overzichtsproces-verbaal zaaksdossier 1, p. 000009.
35.Proces-verbaal van bevindingen, p. 000063.
36.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 300183.
37.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 300184.
38.Proces-verbaal van verhoor [naam 1] , p. 100089.
39.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 4] , p. 200164.