ECLI:NL:RBGEL:2017:2949

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6828
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser in het kader van de Wet WIA en de gevolgen van psychische en fysieke klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een uitkering op basis van de Wet WIA aanvroeg, en verweerder, het UWV. Eiser heeft meerdere aandoeningen, waaronder tinnitus, slechthorendheid, psychische klachten en ADHD. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd welke beperkingen deze aandoeningen met zich meebrengen. Eiser had in beroep gesteld dat de datum in geding, waarop zijn arbeidsongeschiktheid beoordeeld moest worden, ten onrechte was vastgesteld op 24 februari 2014, en dat deze verlegd moest worden naar 22 februari 2015, omdat verweerder geen loonsanctie had opgelegd aan zijn werkgever. De rechtbank heeft deze stelling verworpen, maar oordeelt wel dat de medische beoordeling van eiser niet voldoende inzichtelijk is geweest. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, met een totaalbedrag van € 1.500,-, waarvan € 500,- aan het UWV en € 1.000,- aan de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.237,50 en het griffierecht van € 45,- vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/6828

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.B.A. Bol),
en
[verweerder]te [plaats], verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende], te

[plaats]
(gemachtigde: mr. M.H. Feiken).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd eiser met ingang van 24 februari 2014 (hierna: datum in geding) een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
Bij besluiten van 20 februari 2014 heeft verweerder derde-partij de verplichting opgelegd het loon van werknemer [eiser] (eiser) door te betalen tot 22 februari 2015 (loonsanctie) omdat niet adequaat aan de re-integratieverplichtingen is voldaan, en bepaald dat de behandeling van de aanvraag voor uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van eiser daarom wordt opgeschort.
Gelijktijdig heeft verweerder het besluit van 17 december 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft verweerder het bezwaar van derde-partij gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de besluiten van 20 februari 2014 herroepen, beslist dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd en tevens dat het op 17 december 2013 genomen besluit ongewijzigd van kracht blijft.
Eiser heeft tegen het besluit van 6 augustus 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Ter zitting hebben partijen ingestemd het beroepschrift van eiser op te vatten als rechtsreeks beroep (artikel 7:1a van de Awb) tegen het primaire besluit van 17 december 2013. Het onderzoek is hierop geschorst teneinde eiser is in de gelegenheid te stellen alsnog de gronden van beroep tegen het besluit van 17 december 2013 in te dienen.
Bij brief van 3 september 2015 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een medisch rapport van 9 november 2015 en een arbeidskundig rapport van 18 november 2015 ingezonden.
Eiser heeft bij brief van 16 december 2015 op het medische en arbeidskundige rapport van verweerder gereageerd.
Bij brief van 21 januari 2016 heeft de rechtbank verweerder een toelichting gevraagd op de medische beoordeling.
Op 27 januari 2016 heeft verweerder een medisch rapport ingezonden van 26 januari 2016.
Eiser heeft bij brief van 9 maart 2016 een reactie ingezonden.
Derde-partij heeft bij brief van 3 maart 2017 haar zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij brief van 6 maart 2017 heeft eiser verzocht om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft voor de tweede maal plaatsgevonden op 16 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins. Derde-partij is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker/heftruckchauffeur gedurende gemiddeld 31,86 uur per week. Op 27 februari 2012 is hij voor dit werk uitgevallen vanwege gehoorklachten en psychische klachten.
Verweerder heeft beoordeeld of eiser, na een periode van 104 weken van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, in aanmerking kan komen voor een uitkering ingevolge de Wet WIA en heeft daartoe een medisch/arbeidskundig onderzoek ingesteld. De uitkomst van dit onderzoek heeft geleid tot de bestreden besluitvorming.
2. Verweerder heeft de weigering van de uitkering gebaseerd op de vaststelling dat eiser op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hieraan ligt een medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
3.1.
Het medisch onderzoek van verweerder is vastgelegd in de rapporten van de arts M.M. van der Plas (en getoetst en akkoord bevonden door verzekeringsarts R. de Haas) van 6 december 2013 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep P.R.S. Baidjoe van 9 november 2015. De voor eiser vastgestelde medische belastbaarheid is verwoord in de zogenaamde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 6 december 2013.
3.2.
Van der Plas schrijft dat eiser sinds zijn jeugd slechthorend aan het worden is. Uit informatie van audioloog De Graef van 24 juli 2012 blijkt dat er sprake is van dubbelzijdige perceptieve slechthorendheid van rechts 40 dB en links 35 dB. Sinds februari 2012 heeft eiser daarnaast last van een hinderlijke tinnitus in het rechter oor, overeenkomend met een fluittoon van 6 kHz en 70 dB. Tevens is eiser bekend met ADHD. Dit is nu wat uitgedoofd, maar eiser ondervindt nog problemen met concentratie en hij verveelt zich snel.
Voor zijn psychische klachten is eiser onder behandeling van een psychiater en een psycholoog. Tijdens het spreekuur heeft Van der Plas geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Van der Plas acht eiser aangewezen op een rustige werkomgeving met weinig achtergrondlawaai en in verband met zijn psychische klachten op rustig en voorspelbaar werk zonder veel piekbelastingen of deadlines met weinig verstoringen en onderbrekingen en niet te veel verantwoordelijkheid.
Van der Plas heeft informatie opgevraagd bij psychiater A. Klaassen. Volgens Van der Plas Klaassen levert deze informatie van 9 december 2013 geen nieuwe inzichten op.
3.3.
Baidjoe schrijft in zijn rapport van 9 november 2015 dat er voldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met eisers psychische klachten. Er is geen sprake van een ernstige psychiatrische stoornis. Volgens Baidjoe kunnen de psychische klachten verminderen indien eiser werkzaamheden gaat verrichten waarin rekening wordt gehouden met deze beperkingen. Baidjoe wijst er op dat er in de FML beperkingen zijn aangenomen op de onderdelen 2.2.1 (horen) en 3.7.1 (geluidsbelasting). De combinatie van ADHD en ouderdomsdoofheid geeft geen aanleiding tot het aannemen van extra beperkingen.
Voor een urenbeperking ziet Baidjoe op grond van het protocol “Vermindering Arbeidsduur” geen aanleiding.
3.4.
De rechtbank heeft verweerder op 21 januari 2016 de volgende vraag voorgelegd:
“Naar aanleiding van de door verzekeringsarts (va b&b) Baidjoe in zijn rapport van 9 november 2015 verrichte medische heroverweging van het besluit van 17 december 2013 vraagt de rechtbank uw aandacht voor het volgende.
De primaire arts M.M. van der Plas gaat in zijn rapport van 9 december 2013 uit van de diagnoses slechthorendheid en ADHD. Va b&b Baidjoe benoemt in zijn bovengenoemd rapport als psychische klachten bij eiser snel overprikkeld en gevoeligheid voor stress. Volgens Baidjoe is er geen enkele psychiatrische indicatie om meer beperkingen aan te nemen omdat er geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis naast wat hierboven is geschetst. De rechtbank begrijpt dit aldus dat de psychische problematiek van eiser zich volgens de va b&b beperkt tot snel overprikkeld zijn en gevoeligheid voor stress.
In het dossier bevindt zich informatie van psychiater A. Klaassen van 9 december 2013. Klaassen schrijft dat er sprake is van een depressieve stoornis, matig van ernst, bij tinnitus. De symptomen van ADHD staan volgens Klaassen niet op de voorgrond.
De rechtbank verzoekt u inzichtelijk te maken op welke wijze de informatie van psychiater Klaassen door de va b&b in zijn overwegingen is betrokken.”
3.5.
In een rapport van 26 januari 2016 heeft Baidjoe gereageerd op de vraag van de rechtbank. Baidjoe schrijft dat psychiater Klaassen, toen hij eiser in maart 2013 zag, een depressie met suïcidaliteit bij het staken van cannabis, gesupponeerd op de tinnitusproblematiek, vaststelde. Het is volgens Baidjoe voorstelbaar dat het staken van fors cannabisgebruik na 19 jaar allerlei onlustgevoelens, emoties, depressieve gevoelens en uitingen met zich mee brengt. Van der Plas heeft tijdens het spreekuur in december 2013 echter geen manifeste depressie meer kunnen vaststellen, hetgeen overeen komt met het re-integratieverslag van Acture uit november 2013, waarin valt te lezen dat het herstel volgens eiser langzaam is ingezet en dat eiser zich iets beter voelt dan voorheen. Volgens Baidjoe zullen de ADHD-verschijnselen aanvankelijk minder prominent op de voorgrond hebben gestaan, maar mogelijk weer iets zichtbaarder worden bij het verbleken van de depressie. In de FML is rekening gehouden met de uitingen van ADHD.
4. Eiser bestrijdt in beroep de medische grondslag van het bestreden besluit en stelt in dit verband dat de gediagnosticeerde combinatie van ouderdomsdoofheid/tinnitus met ADHD onvoldoende is meegewogen in de bepaling van de belastbaarheid, terwijl dit wel degelijk gevolgen heeft voor zijn sociale en emotionele draag- en veerkracht. Eiser acht zich op diverse onderdelen in alle rubrieken van de FML meer beperkt. Met nadruk stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen.
In een brief van 16 december 2015 heeft eiser de gronden aangevuld met verwijzing naar de omstandigheid dat zijn klachten vanaf 25 juni 2015 zijn geduid als de Ziekte van Ménière. Eiser had de klachten, behorend bij deze ziekte, ook al deels op datum in geding.
Ter zitting heeft eiser als aanvullende beroepsgrond naar voren gebracht dat de datum in geding volgens hem verlegd dient te worden naar 22 februari 2015, omdat verweerder eisers werkgever ten onrechte geen loondoorbetalingsverplichting (loonsanctie) heeft opgelegd.
Daarnaast bestrijdt eiser verweerders stelling dat er slechts beperkingen kunnen worden aangenomen ingeval van een ernstige depressie. Volgens eiser kan ook een matige depressie aanleiding zijn voor het aannemen van beperkingen.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank zal allereerst beoordelen of eiser terecht een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft verricht per datum in geding 24 februari 2014. In hetgeen eiser naar voren brengt ziet de rechtbank geen wettelijke basis om de datum in geding te verleggen naar 22 februari 2015. De rechtbank begrijpt eisers stelling aldus, dat volgens eiser zijn aanvraag behandeld had moeten worden overeenkomstig de situatie waarin verweerder eisers werkgever een verlengde loondoorbetalingsverplichting zou hebben opgelegd als bedoeld in artikel 25, negende lid van de Wet WIA. Bij toepassing van dat artikel wordt de behandeling van de aanvraag opgeschort (artikel 64, zevende lid Wet WIA) en ontstaat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder dan nadat een uitsluitingsgrond (in dit geval de loondoorbetalingsverplichting, artikel 43 aanhef en onder b van de Wet WIA) zich niet langer voor doet (artikel 47, tweede lid van de Wet WIA).
De rechtbank wijst er op dat artikel 64, zevende lid van de Wet WIA de situatie beschrijft dat het UWV toepassing
geeftaan artikel 25, negende lid van de Wet WIA door een loonsanctie op te leggen. De rechtbank overweegt dat verweerder in het geval van eiser nu juist geen loonsanctie heeft opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is er gelet op de dwingend geformuleerde tekst van artikel 25, negende lid van de Wet WIA geen ruimte de datum in geding te verleggen naar 22 februari 2015. Dit betekent dat verweerder gehouden was de arbeidsongeschiktheid van eiser per 24 februari 2014 te beoordelen.
6.1
Eisers grond dat verweerder ten onrechte de bij hem vastgestelde Ziekte van Ménière niet in de beoordeling heeft betrokken faalt eveneens, nu eiser ter zitting heeft verklaard dat de eerste verschijnselen van deze aandoening zich in juni 2014, dus na datum in geding, hebben voorgedaan.
6.2.
Met betrekking tot eisers psychische klachten overweegt de rechtbank als volgt. Zowel Van der Plas als Baidjoe schrijven dat eiser is aangewezen op werkzaamheden zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. De rechtbank stelt echter vast dat in de FML van 6 december 2013 op het hiermee corresponderende onderdeel (1.9.6) geen beperking is aangenomen. Reeds om deze reden berust de bestreden besluitvorming op een onjuiste medische grondslag.
De verzekeringsartsen zijn uitgegaan van de volgende diagnoses: matige perceptieve slechthorendheid rechts, matig perceptief hoge tonen verlies links en ADHD.
Eisers behandelend psychiater A. Klaassen maakt in zijn brief van 9 december 2013 melding van een depressieve stoornis, matig van ernst, bij tinnitus. Volgens Klaassen staan de symptomen van ADHD niet op de voorgrond en is er geen reden voor nadere diagnostiek hiervoor.
De verzekeringsartsen hebben de in de FML neergelegde belastbaarheid gebaseerd op de ADHD. Baidjoe schrijft in zijn rapport van 26 januari 2016 in dit verband dat in de FML rekening is gehouden met eisers gevoeligheid, snelle overprikkeling en gevoeligheid voor stress (kennelijk vanwege zijn ADHD).
De rechtbank overweegt dat de belastbaarheid weliswaar niet louter op basis van de gestelde diagnose(s) wordt vastgesteld, maar dat als uitgangspunt dient te gelden dat duidelijk is van welke aandoeningen sprake is. In dit geval heeft de rechtbank gerede twijfel aan de door verweerder vastgestelde belastbaarheid, omdat de verzekeringsartsen de ADHD als uitgangspunt hebben genomen voor het vaststellen van eisers belastbaarheid, terwijl de ADHD volgens eisers behandelaar niet op de voorgrond staat en eiser bij Van der Plas eveneens heeft verklaard dat de ADHD is uitgedoofd. Uit de medische rapportages blijkt voorts niet of de verzekeringsartsen de door de psychiater vastgestelde depressie in aanmerking hebben genomen. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat een beperking in de rubrieken 1.1 tot en met 1.8 van de FML niet aan de orde is, omdat beperkingen op deze onderdelen slechts worden gegeven ingeval van –bijvoorbeeld- een ernstige depressie. De rechtbank overweegt dat deze stelling in beginsel juist is. In verweerders Basisinformatie CBBS is dit ook in de toelichting op de betreffende onderdelen opgenomen. Verweerder miskent met een beroep op deze algemene stelling echter, zoals uit de informatie van psychiater Klaassen kan worden opgemaakt, dat de psychische klachten van eiser nauw verweven lijken met eisers gehoorklachten. Het totaalbeeld dient aldus te worden beoordeeld. Door verweerder is onvoldoende gemotiveerd op welke wijze met deze combinatie van klachten bij de vaststelling van eisers belastbaarheid rekening is gehouden. De enkele stelling van Baidjoe in zijn rapport van 9 november 2015 dat de combinatie van ADHD en ouderdomsdoofheid geen aanleiding geeft tot extra beperkingen is in dit verband onvoldoende.
Met betrekking tot eisers grond dat verweerder ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen overweegt de rechtbank dat de enkele stelling van Baidjoe in zijn rapport van 9 november 2015 dat er volgens het protocol “vermindering Arbeidsduur” geen medische indicatie is voor een urenbeperking, onvoldoende is.
7. Voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat verweerder eisers belastbaarheid op een onvoldoende inzichtelijke wijze heeft vastgesteld.
Nu er aldus geen duidelijkheid is over eisers belastbaarheid komt de rechtbank aan een beoordeling van de arbeidskundige grieven van eiser niet toe.
8.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, gelet op artikel 8:41a van de Awb, het geschil definitief te beslechten en, ingevolge artikel 8:72, derde lid onder b van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. In dit verband overweegt de rechtbank dat verweerder in beroep met de schorsingsbeslissing in de gelegenheid is gesteld de medische onderbouwing van het bestreden besluit nader toe te lichten en er vervolgens niet is geslaagd de twijfel bij de rechtbank over de medische beoordeling weg te nemen. Dit heeft de rechtbank doen besluiten om verweerder niet nogmaals in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven. Verweerder zal dan ook alsnog op het bezwaar van eiser dienen te beslissen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. De rechtbank bepaalt, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid onder a van de Awb, dat het nieuw te nemen besluit als een besluit op bezwaar moet worden aangemerkt.
8.2
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. De rechtbank stelt deze kosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op een bedrag van € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 1 juli 2015 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 16 maart 2017, met een waarde van € 495,- per punt). Van overige in aanmerking te nemen kosten is de rechtbank niet gebleken. Tevens zal verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,- dienen te vergoeden.
9.1.
Eiser heeft tenslotte verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
9.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van eiseres, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
9.3.
Op grond van de rechtspraak van het EHRM vereist de behandeling van – onder andere – socialezekerheidszaken bijzondere aandacht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de rechtbank van oordeel dat in procedures als deze, waarin in beginsel een behandeling in drie instanties mogelijk is, mag worden verwacht dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duurt. Doorgaans zal geen sprake zijn van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De rechtbank ziet in het voorliggende geval geen aanleiding van deze termijn af te wijken.
9.4.
Naar vaste jurisprudentie van de CRvB en de Hoge Raad (arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. In het onderhavige geval is de redelijke termijn eerst gaan lopen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 9 januari 2014. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 januari 2014 tot deze uitspraak van de rechtbank zijn drie jaar en vijf maanden verstreken. Dat is meer dan twee jaar, zodat bezien dient te worden of er omstandigheden zijn om een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
9.5.
De rechtbank ziet in de aard van de zaak, noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval een dergelijke langere behandelingsduur gerechtvaardigd is. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met zeventien maanden.
9.6.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 9 januari 2014 tot aan het besluit aan derde-partij van 6 augustus 2014 zijn ruim zes maanden verstreken. De behandeling van het bezwaar van derde-partij heeft derhalve langer dan een half jaar in beslag genomen.
9.7.
Vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 17 september 2014 tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en acht maanden verstreken. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden met veertien maanden.
9.8.
De overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM komt daarmee voor rekening van de Staat. Volgens de rechtspraak van de CRvB is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Hieruit volgt dat verweerder wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van
€ 500,- en de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen zes weken alsnog op het bezwaar van eiser zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten van het beroep tot een bedrag van € 1.237,50;
  • gelast dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van
J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.