In deze zaak vorderde eiser, een eenmanszaak, dat gedaagden, die in IJsland wonen, hoofdelijk zouden worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 100.000,00, als gevolg van verbeurde dwangsommen. Deze dwangsommen waren opgelegd in een eerder kort geding vonnis van 18 april 2016, waarin gedaagden waren veroordeeld om een bevochtigingsmachine en bijbehorende onderdelen aan eiser te retourneren. Eiser had de gedaagden in kort geding gedagvaard, omdat zij de goederen niet hadden teruggegeven. De voorzieningenrechter had de vorderingen van eiser toegewezen en gedaagden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 2.500,00 per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van € 100.000,00. Eiser vorderde nu de executie van deze dwangsommen in IJsland, waar gedaagden wonen. De rechtbank Gelderland moest zich buigen over de vraag of zij bevoegd was om deze vordering te behandelen, gezien het internationale karakter van de zaak. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was op basis van artikel 49 van het EVEX-Verdrag 2007, dat de tenuitvoerlegging van dwangsommen in een ander land regelt. De rechtbank oordeelde dat gedaagden hoofdelijk moesten betalen, omdat zij niet gemotiveerd hadden betwist dat de dwangsommen waren verbeurd. De rechtbank veroordeelde gedaagden tot betaling van het bedrag van € 100.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, en ook tot betaling van de vertaalkosten van € 875,00. De proceskosten werden eveneens aan gedaagden opgelegd.