In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2015. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, die zijn gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 140.701 en € 140.963, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 265.373 en € 302.201. Eiser stelt dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, draagkrachtbeginsel en gelijkheidsbeginsel. Hij betoogt dat de forfaitaire heffingsmethodiek leidt tot een belastingdruk die substantieel hoger is dan de door de wetgever beoogde heffing van dertig procent over het rendement op liquide middelen.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur de wet correct heeft toegepast en dat er geen beleidsvrijheid is om van de wettelijke bepalingen af te wijken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met de genoemde beginselen. Eiser heeft niet aangetoond dat de aanslagen onterecht zijn vastgesteld en de rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank wijst erop dat de wetgever verantwoordelijk is voor de wetgeving en dat de rechter niet kan ingrijpen in de wetgeving zelf, tenzij deze in strijd is met internationale verdragen.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.