ECLI:NL:RBGEL:2017:4306

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
C/05/321894 / KG ZA 17-295
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een duurovereenkomst en schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, hierna aangeduid als [Eiser], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. VITESSE, hierna aangeduid als Vitesse. [Eiser] vorderde nakoming van een duurovereenkomst die volgens haar verplichtte tot exclusieve afname van foodproducten door Vitesse, totdat deze overeenkomst rechtsgeldig zou zijn beëindigd. De achtergrond van het geschil ligt in een businessclub contract dat tussen partijen was gesloten, waaruit [Eiser] meende rechten te kunnen ontlenen voor de levering van foodproducten aan Vitesse.

De procedure begon met een dagvaarding en de mondelinge behandeling vond plaats op 7 juli 2017. [Eiser] stelde dat er een duurovereenkomst bestond die niet opzegbaar was, terwijl Vitesse betwistte dat er een dergelijke overeenkomst was en stelde dat, indien deze er wel was, deze rechtsgeldig was opgezegd. De voorzieningenrechter overwoog dat er geen schriftelijke overeenkomst was, maar dat er wel een langdurige handelsrelatie bestond waarbij Vitesse exclusief bij [Eiser] foodproducten afnam. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een duurovereenkomst.

Vitesse voerde aan dat de overeenkomst onbevoegd was aangegaan door een medewerker die geen vertegenwoordigingsbevoegdheid had. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat [Eiser] mocht vertrouwen op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, aangezien Vitesse de medewerker had aangesteld om onderhandelingen te voeren. Uiteindelijk oordeelde de voorzieningenrechter dat de opzegging van de overeenkomst door Vitesse per 1 juli 2017 rechtsgeldig was en dat de vordering van [Eiser] tot nakoming van de overeenkomst werd afgewezen. [Eiser] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/321894 / KG ZA 17-295
Vonnis in kort geding van 14 juli 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. A. Robustella te Ede Gld,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.V. VITESSE,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. H.C.M. van Haastert te Arnhem.
Partijen zullen hierna [Eiser] en Vitesse worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met productie 1 tot en met 12
- de aanvullende productie 13 van [Eiser]
- de producties 1 tot en met 25 van Vitesse
- de mondelinge behandeling van 7 juli 2017
- de pleitnota van [Eiser]
- de pleitnota van Vitesse.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[Eiser] exploiteert een groothandel in diepvriesproducten, in conserven en levensmiddelen en in vlees. [Eiser] levert vanaf 1 juli 2008, althans 1 juli 2009 foodproducten aan Vitesse.
2.2.
Bij e-mailbericht van 20 mei 2010 heeft de heer [medewerker Vitesse] , destijds bij Vitesse werkzaam, aan [Eiser] onder meer het volgende bericht:
‘Beste [naam] volgens afspraak bevestig ik jou het volgende:
Wij hebben vanochtend gesproken over het businessclub contract wat nog getekend moest worden, dit contract heeft een looptijd van 1 juli 2009 en eindigt op 30 juni 2012.
Het contract heeft een stilzwijgende verlenging, vijf maanden voor expiratiedatum zou je het contract aangetekend kunnen opzeggen en anders wordt het contract stilzwijgend verlengt telkens met een jaar.
Zolang het contract bestaat hebben wij eveneens een afspraak over de leveringen van foodproducten e.d. aan ons Vitesse trainingscomplex op Papendal.’
2.3.
Het contract waaraan in voornoemd e-mailbericht wordt gerefereerd is een “huurovereenkomst business seats Gelredome” en heeft betrekking op de huur van twee business seats in het Gelredome stadion voor een bedrag van € 4.100,00 exclusief BTW per voetbalseizoen. Dit contract (hierna: het businessclub contract) vermeldt voor zover thans van belang:
‘7.3 Deze overeenkomst dient uiterlijk vijf maanden voor het einde van de looptijd schriftelijk, d.m.v. aangetekend schrijven, door de huurder te worden opgezegd. Bij niet opzegging binnen de termijn, wordt deze overeenkomst telkens stilzwijgend verlengd met de duur van één seizoen onder dezelfde voorwaarden.’
2.4.
Op 30 juni 2012 is het businessclub contract voor het eerst stilzwijgend verlengd en daarna ieder jaar opnieuw.
2.5.
Begin 2013 heeft [Eiser] vernomen dat Vitesse op zoek was naar een andere leverancier van foodproducten. In reactie daarop heeft [Eiser] Vitesse gewezen op het
e-mailbericht van 20 mei 2010 van [medewerker Vitesse] en zich op het standpunt gesteld dat zolang het businessclub contract voortduurt, [Eiser] volgens afspraak de leverancier van foodproducten van Vitesse zal zijn. Vitesse heeft vervolgens de relatie voortgezet en in de daarop volgende jaren steeds foodproducten bij [Eiser] afgenomen. De gemiddelde omzet van [Eiser] bedroeg in de jaren 2014 tot en met 2016 € 120.000,00 per jaar.
2.6.
In 2016 is tussen partijen opnieuw gesproken over de wens van Vitesse om de relatie met [Eiser] te beëindigen. Partijen hebben in dat kader geprobeerd gezamenlijk een einddatum voor de levering van foodproducten overeen te komen. Bij brief van
30 juni 2016 heeft de heer [algemeen directeur Vitesse] , het volgende aan [Eiser] geschreven:
‘Middels deze brief deel ik u mede dat – voor zover er sprake is van een (duur)overeenkomst tussen B.V. Vitesse (“Vitesse”) en [Eiser] met betrekking tot leveringen van voedingsmiddelen – Vitesse deze (duur)overeenkomst opzegt met inachtneming van een opzegtermijn van twaalf maanden, waardoor deze (duur)overeenkomst alsdan per 1 juli 2017 eindigt. In de wet is er niets geregeld omtrent de opzegging van een duurovereenkomst. Uit vaste jurisprudentie blijkt echter dat een duurovereenkomst in beginsel opzegbaar is, mits er een redelijke opzegtermijn in acht wordt genomen. Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht Vitesse een opzegtermijn van twaalf maanden alleszins redelijk.’
2.7.
[Eiser] heeft bij e-mailbericht van 19 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de opzegging. Partijen zijn naar aanleiding daarvan (opnieuw) in overleg getreden en hebben getracht een oplossing voor de ontstane situatie te vinden. Dit heeft er niet toe geleid dat Vitesse heeft toegezegd ook na 1 juli 2017 foodproducten bij [Eiser] te zullen blijven afnemen.
2.8.
Begin 2017 is Vitesse een aanbestedingsprocedure gestart voor de levering van foodproducten. [Eiser] heeft niet op deze opdracht ingeschreven. De opdracht is vervolgens aan een derde partij gegund.
2.9.
In de periode van april 2017 tot medio juni 2017 is tussen partijen opnieuw getracht tot een oplossing van het tussen hen ontstane geschil ten aanzien van de levering van foodproducten te komen. Dit is niet gelukt.
2.10.
Per 1 juli 2017 levert een nieuwe (derde) partij foodproducten aan Vitesse.

3.Het geschil

3.1.
[Eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van Vitesse om vanaf 1 juli 2017 de (leverings)overeenkomst tot de datum waarop het businessclub contract rechtsgeldig zal zijn geëindigd, althans tot een door de voorzieningenrechter vast te stellen termijn, onmiddellijk, onvoorwaardelijk en volledig voort te zetten door tegen de van tijd tot tijd bij [Eiser] geldende prijzen, althans de thans geldende en aan Vitesse kenbare prijzen, ten minste een jaarlijkse hoeveelheid foodproducten c.a. van [Eiser] af te nemen zoals gemiddeld over de jaren 2014 tot en met 2016, op straffe van een dwangsom van
€ 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Vitesse hieraan niet zal voldoen, met veroordeling van Vitesse in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Vitesse voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De spoedeisendheid van de vordering vloeit voldoende uit de stellingen van [Eiser] voort.
4.2.
[Eiser] vordert in deze procedure kort gezegd nakoming van de duurovereenkomst die Vitesse volgens haar verplicht tot exclusieve afname van foodproducten bij [Eiser] , totdat deze overeenkomst rechtsgeldig is beëindigd. [Eiser] stelt dat van rechtsgeldige beëindiging slechts sprake kan zijn op het moment dat het businessclub contract dat zij met Vitesse heeft gesloten is opgezegd en dat, nu dit contract nog altijd voortduurt, ook de afname van foodproducten dient te worden gecontinueerd op de wijze zoals daaraan in de jaren 2014 tot en met 2016 uitvoering is gegeven. Vitesse voert verweer en voert aan dat geen sprake is van een (duur)overeenkomst en dat, voor zover dat wel het geval is, deze overeenkomst door haar rechtsgeldig is opgezegd en daardoor niet langer hoeft te worden nagekomen.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Vaststaat dat Vitesse sinds
1 juli 2008, althans 1 juli 2009 foodproducten bij [Eiser] heeft ingekocht. Er moet van worden uitgegaan dat dit is gebeurd op basis van exclusiviteit. Vitesse stelt weliswaar dat zij ook producten bij derden inkocht, maar [Eiser] heeft deze stelling weersproken en Vitesse heeft dat ook geenszins aannemelijk gemaakt. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat alle foodproducten die Vitesse sinds 1 juli 2008 of 2009 inkocht van [Eiser] afkomstig waren. Vaststaat dat daarmee gemiddeld per jaar een omzet van
€ 120.000,00 was gemoeid. Partijen verschillen van mening over de vraag of tussen hen een voortdurende raamovereenkomst geldt die tot de inkoop van foodproducten verplicht en, zo er een dergelijke overeenkomst bestaat, of die overeenkomst opzegbaar is. In dat kader is het volgende van belang. Vaststaat dat tussen partijen geen schriftelijke overeenkomst is gesloten. Evenmin is gebleken dat partijen gedurende hun handelsrelatie ooit iets hebben geregeld of afgesproken over de voorwaarden van een dergelijke raamovereenkomst. Anderzijds valt niet te ontkennen dat Vitesse gedurende een aantal jaren exclusief bij [Eiser] foodproducten heeft ingekocht. Vitesse heeft (in ieder geval) in 2013 de wens kenbaar gemaakt om tot beëindiging van die relatie over te gaan. Partijen hebben in dat kader standpunten gewisseld over de juridische aard van die relatie, waarbij [Eiser] zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een duurovereenkomst die vanwege de koppeling daarvan aan het businessclub contract niet vrijelijk opzegbaar is. Vitesse is na die discussie en met wetenschap van dit inhoudelijke standpunt van [Eiser] niet tot beëindiging van de afname van producten van [Eiser] overgegaan, maar heeft die afname in de jaren daarna in ongewijzigde vorm gecontinueerd. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat tussen partijen geen zuiver feitelijke handelsrelatie bestaat, maar een voortdurende raamovereenkomst, zodat voor Vitesse de verplichting bestaat foodproducten bij [Eiser] af te nemen. Dit temeer omdat ook [medewerker Vitesse] in een e-mailbericht van 20 mei 2010 spreekt over een afspraak met betrekking tot de levering van foodproducten. Aangenomen moet dan ook worden dat tussen partijen sprake is van een duurovereenkomst.
4.4.
Vitesse beroept zich erop dat die overeenkomst onbevoegd is aangegaan, omdat [medewerker Vitesse] - die in zijn e-mailbericht van 20 mei 2010 een leveringsafspraak noemt - geen vertegenwoordigingsbevoegdheid toekwam. Partijen zijn het er wel over eens dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid bij [medewerker Vitesse] (destijds) ontbrak. [Eiser] beroept zich in dat kader echter op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [Eiser] in de gegeven omstandigheden inderdaad gerechtvaardigd op het bestaan van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft mogen vertrouwen. Zo is [medewerker Vitesse] door Vitesse naar voren geschoven om met [Eiser] onderhandelingen over het businessclub contract te voeren en die overeenkomst ook tot stand te brengen en heeft hij daarna, namens Vitesse, bij e-mailbericht van 20 mei 2010 bevestigd dat tussen partijen een afspraak bestaat over foodproducten. Daarnaast is van belang dat in 2013, toen het voortduren van de overeenkomst ter discussie stond, [Eiser] zich erop heeft beroepen dat in 2010 een afspraak over de levering van foodproducten met [medewerker Vitesse] is gemaakt. Vaststaat dat Vitesse vanaf dat moment (in ieder geval) op de hoogte was van de omstandigheid dat [medewerker Vitesse] namens Vitesse het bestaan van een afspraak met [Eiser] had bevestigd. Vitesse is met deze wetenschap daarna doorgegaan met het geven van uitvoering aan die afspraak door bestellingen bij [Eiser] te blijven plaatsen. Daarnaast heeft Vitesse op dat moment geen feitelijke of juridische stappen ondernomen om een einde aan die afname te maken, hetgeen [Eiser] heeft kunnen sterken in haar vertrouwen dat ook Vitesse ervan uitging dat [medewerker Vitesse] namens Vitesse bevoegd een overeenkomst met [Eiser] is aangegaan. Onder deze omstandigheden heeft [Eiser] mogen vertrouwen op een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid die, zo die al niet door Vitesse in het leven is geroepen, dan toch aan haar moet worden toegerekend, zodat dit verweer van Vitesse haar niet kan baten.
4.5.
Vaststaat dat Vitesse de overeenkomst Met [Eiser] bij brief van 30 juni 2016 heeft willen opzeggen tegen 1 juli 2017. Een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is in beginsel opzegbaar, tenzij partijen hebben afgesproken dat deze niet opzegbaar is of dat de niet-opzegbaarheid uit de aard van de overeenkomst voortvloeit. [Eiser] beroept zich erop dat partijen zijn overeengekomen dat de overeenkomst niet opzegbaar is en verwijst daarbij naar het e-mailbericht van 20 mei 2010 van [medewerker Vitesse] . Volgens [Eiser] heeft [medewerker Vitesse] met dit e-mailbericht namens Vitesse afgesproken dat Vitesse verplicht zou zijn foodproducten bij [Eiser] te blijven inkopen ten behoeve van het trainingscomplex op Papendal, zolang het businessclub contract zou bestaan. De vraag is of [Eiser] dit in de gegeven omstandigheden uit dat e-mailbericht heeft mogen afleiden. Voorop staat dat deze lezing van het e-mailbericht in feite erop neerkomt dat [Eiser] daarmee een soort eeuwig durend recht zou krijgen jegens Vitesse op exclusieve levering van foodproducten, omdat het businessclub contract blijkens de bepalingen daarvan alleen door [Eiser] kan worden opgezegd en niet door Vitesse. Dat zou betekenen dat alleen [Eiser] het in de hand heeft om in het verlengde van het businessclub contract ook de leveringsovereenkomst net zolang te laten voortduren als zij wenst. Dat aan die enkele regel in het e-mailbericht van 20 mei 2010 een zo verregaande betekenis toekomt, mocht [Eiser] in de gegeven omstandigheden niet zonder meer aannemen. Daarbij is van belang dat de tekst van het e-mailbericht niet erg expliciet is. Deze refereert enkel aan het bestaan van “een afspraak voor levering van foodproducten” zolang het contract bestaat. De lezing van [Eiser] van deze zin gaat te ver, in aanmerking genomen dat over het exclusieve leveringscontract verder in het geheel niets is geregeld en bezwaarlijk kan worden aangenomen dat Vitesse heeft bedoeld [Eiser] een eeuwigdurende carte blanche te geven op het gebied van levering van foodproducten. Daarnaast zijn geen relevante feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan het aannemelijk is dat het (toch) de bedoeling van Vitesse is geweest om [Eiser] geheel eenzijdig een dergelijk sterke positie toe te kennen. [Eiser] heeft in dat verband wel gesteld dat zij in een tijd waarin Vitesse in financieel zwaar weer verkeerde bereid is geweest het risico te nemen om toch aan Vitesse te leveren, maar de voorzieningenrechter ziet niet in dat [Eiser] daarmee werkelijk een serieus risico liep. [Eiser] levert weliswaar bestellingen voordat deze zijn betaald, maar niet in geschil is dat het steeds ging om de levering van beperkte bestellingen, waarbij een betalingstermijn van acht dagen had te gelden. Bij het (langdurig) uitblijven van betalingen door Vitesse had [Eiser] onmiddellijk verdere levering kunnen opschorten, zodat het financiële risico voor [Eiser] zeer beperkt was. Voor het overige is niet gebleken dat [Eiser] tegenover het exclusieve recht op levering andere verplichtingen op zich heeft genomen die kunnen verklaren waarom Vitesse bereid zou zijn geweest zich aan een eeuwigdurende verplichting tot afname te committeren. Er zijn geen feiten op grond waarvan [Eiser] erop heeft mogen vertrouwen dat Vitesse dit wel heeft beoogd.
4.6.
Op basis van al het vorenstaande kan niet zonder meer worden aangenomen dat de duurovereenkomst die tussen partijen tot stand is gekomen niet opzegbaar zou zijn, maar moet het ervoor worden gehouden dat die overeenkomst wel op enig moment door Vitesse kon worden opgezegd. Vitesse heeft dit bij brief van 30 juni 2016 gedaan tegen 1 juli 2017. In aanmerking genomen de aard en duur van de overeenkomst en de overige omstandigheden waaronder daaraan uitvoering is gegeven, acht de voorzieningenrechter deze opzegtermijn van één jaar aanvaardbaar. Zeker in aanmerking genomen dat Vitesse reeds in 2013 de wens kenbaar heeft gemaakt de overeenkomst te willen beëindigen en de overeenkomst daarna nog vier jaar heeft voortgeduurd. Dit alles leidt ertoe dat de vordering van [Eiser] tot nakoming van de leveringsovereenkomst vanaf 1 juli 2017 zal worden afgewezen.
4.7.
[Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van Vitesse tot op heden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat
€ 816,00
Totaal € 1.434,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [Eiser] tot betaling van de proceskosten, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.434,00, waarin begrepen € 816,00 aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 14 juli 2017.