Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.vennootschap onder firma [naam gedaagde sub 1] ,
[naam gedaagde sub 2],
[naam gedaagde sub 3],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 25 januari 2017
- het proces-verbaal van comparitie van 31 maart 2017
- de akte van [eiser]
- de akte overlegging productie 10 en 14 van [eiser]
- de antwoordakte van [gedaagde partij] c.s.
2.De feiten
Bij een terzake ingesteld onderzoek is gebleken dat uw inrichting aan het adres [adres] voldoet aan de eisen voor de volgende erkenningen:
Indien wordt voldaan aan de voorwaarden als genoemd in artikel 16 van deze overeenkomst, verkoopt [naam 1] en levert in eigendom aan [gedaagde partij] , die koopt en aanvaardt in eigendom:
De definitieve koop/verkoop vindt plaats onder de voorwaarde dat:
Aan [gedaagde partij] de tot het drijven van de onderneming vereiste overheidsvergunningen, erkenningen en ontheffingen zullen worden verleend, waaronder in ieder geval wordt begrepen de erkenning als Intermediair categorie I- en III-bedrijf (…)”
(…)
EG nummer [nummer]” (productie 4 bij dagvaarding).
(…)
- Het EG nummer gebruikt dat is toegekend aan [naam bedrijf 2] (te weten nummer [nummer] );
- Het bedrijf uitoefent zonder dat dit beschikt over de vereiste vergunning.
Ophaaldienst [gedaagde partij]” (productie 6 bij dagvaarding) staat onder meer:
(…)
- Ten eerste is het bedrijf niet erkend, dus mag [gedaagde partij] deze werkzaamheden niet uitvoeren
- Ten tweede gebruikt [gedaagde partij] ten onrechte het erkenningnummer van [naam bedrijf 2] en pleegt hiermee valsheid in geschrifte en misleidt zijn leverancier hierbij.
(…)
(…)
3.Het geschil
4.De beoordeling
bestemmingsbedrijf” gedefinieerd, te weten [naam bedrijf 2] met het erkenningsnummer [nummer] . Ten tijde van dit besluit stond derhalve al vast dat aan [naam bedrijf 2] het erkenningsnummer [nummer] toebehoorde. [gedaagde partij] c.s. heeft in haar laatste akte ook nog gesteld dat [eiser] de EG-erkenning op slinkse wijze heeft verkregen, onder het mom van een verzoek van 12 december 2011 tot naamswijziging. Dit zou ook blijken uit genoemde productie 14 en levert een onrechtmatige daad van [eiser] jegens [gedaagde partij] c.s. op, zo stelt zij. Uit het bedoelde stuk kan echter slechts worden afgeleid dat [eiser] aan de NVWA een wijziging heeft doorgegeven van het bedrijf dat gevestigd was op de locatie aan de [adres] te [plaatsnaam 3] . Dat spoort met de feitelijke gang van zaken destijds zodat onduidelijk is wat daar “slinks” of onrechtmatig aan is. Dit nog daargelaten dat [gedaagde partij] c.s. ook geen concrete rechtsgevolgen aan deze stelling verbindt.
als gevolg van het uitvoeren van werkzaamheden zonder in het bezit te zijn van een EG-erkenning”. Uit de stellingen van [eiser] kan de rechtbank echter niet afleiden of dit, naast de hiervoor genoemde inbreuk op de EG-erkenning, zelfstandige betekenis toekomt. Immers, de stelling van [eiser] is dat [gedaagde partij] c.s. in de periode tussen 30 november 2011 en – uiterlijk – 29 oktober 2012 ten onrechte de EG-erkenning van [eiser] heeft gebruikt. Daarin lijkt besloten te liggen dat [gedaagde partij] c.s. in deze periode niet over een eigen EG-erkenning heeft beschikt. Voor zover nodig zal [eiser] zijn vordering op dit punt moeten verduidelijken of kunnen intrekken. Terzijde tekent de rechtbank daarbij aan dat voor zover het hier een zelfstandige grondslag betreft, het relativiteitsverweer van [gedaagde partij] c.s. in beginsel slaagt omdat gesteld noch gebleken is dat het stelsel van de EG-erkenning de strekking heeft oneerlijke concurrentie tegen te gaan. In dat verband zal dan nog de door [eiser] bepleite correctie Langemeijer (conclusie van de P-G bij Hoge Raad 17 januari 1958, NJ 1961, 568) in de beoordeling betrokken moeten worden.
5.De beslissing
25 oktober 2017voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld bij de randnummers 4.7., 4.8. en 4.9., waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,