ECLI:NL:RBGEL:2017:5450

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
6120618 \ VV EXPL 17-113 \ 474 \ 858
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • W.H. van Empel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van vorderingen in kort geding betreffende ziektewetuitkering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland werd behandeld, vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. A.O.C.A. van Schravendijk, betaling van een ziektewetuitkering van de besloten vennootschap JVH Hospitality B.V., vertegenwoordigd door mr. K.L.M. Kaldenbach. De vordering was ingesteld in kort geding en betrof een bedrag van € 959,97 bruto per maand, met een looptijd van 15 februari 2017 tot en met 12 januari 2019, of 2020, plus wettelijke rente. Eiser stelde dat hij wegens ziekte niet in staat was om te werken en dat hij ziek uit dienst was getreden bij JVH, die als eigenrisicodrager verantwoordelijk zou zijn voor de betaling van de uitkering.

De procedure begon met een dagvaarding op 10 juli 2017, gevolgd door een mondelinge behandeling op 15 augustus 2017. Tijdens deze behandeling werd het verweer van JVH besproken, dat primair concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van eiser in zijn vorderingen. De kantonrechter oordeelde dat het primaire verweer van JVH doel trof. Eiser werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen, omdat de aanspraken bestuursrechtelijk van aard waren en eiser zich tot het UWV moest wenden voor de ziektewetuitkering. De kantonrechter oordeelde dat er geen civielrechtelijke vordering van eiser bestond, aangezien de arbeidsovereenkomst op 14 februari 2017 was beëindigd.

De kantonrechter verklaarde eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van JVH werden begroot op € 400,00 voor het salaris van de gemachtigde. Dit vonnis werd uitgesproken op 25 augustus 2017 door kantonrechter mr. W.H. van Empel.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 6120618 \ VV EXPL 17-113 \ 474 \ 858
uitspraak van 25 augustus 2017
vonnis in kort geding
in de zaak van
[eiser]
[woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. A.O.C.A. van Schravendijk
procederende krachtens toevoegingsnummer 2FM5927
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JVH Hospitality B.V.
gevestigd te 's-Hertogenbosch
gedaagde partij
gemachtigde mr. K.L.M. Kaldenbach
Partijen worden hierna [eiser] en JVH genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 juli 2017 met producties
- de mondelinge behandeling van 15 augustus 2017 mede inhoudende de pleitnotities van de gemachtigde van [eiser] en de gemachtigde van JVH.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

2.1.
[eiser] vordert op de in de dagvaarding vermelde gronden de veroordeling van JVH tot betaling van de ziektewetuitkering ten bedrage van € 959,97 bruto per maand vanaf 15 februari 2017 tot en met 12 januari 2019, dan wel 12 januari 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de onder I en II van de eis geformuleerde vorderingen. Onder III vordert [eiser] de veroordeling van JVH tot afgifte van bruto/netto specificaties op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Tot slot wordt de veroordeling van JVH tot betaling van de proceskosten gevorderd.
2.2.
JVH concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vorderingen; subsidiair tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] tot betaling van de proceskosten.
Verwezen wordt naar de door de gemachtigde van JVH overgelegde pleitnota.
2.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter treft het primaire verweer van JVH doel. [eiser] wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde procespartij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
Motivering
In ieder geval staat tussen partijen vast dat de voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst is beëindigd op 14 februari 2017. Tussen partijen is nog in geschil de rechtsgeldigheid van het eerder door JVH aan [eiser] gegeven ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft bij beschikking d.d. 10 mei 2017 dat ontslag vernietigd. Van deze beschikking is JVH in hoger beroep gegaan.
Voor de beoordeling in dit kort geding kan de beschikking van de kantonrechter buiten beschouwing worden gelaten. In ieder geval staat als beëindigingsdatum vast de datum van 14 februari 2017.
[eiser] stelt dat hij wegens ziekte niet in staat was (en is) tot het verrichten van arbeid en dat hij ziek uit dienst is getreden bij JVH. JVH is volgens [eiser] als eigenrisicodrager gehouden hem de gevorderde ziektewetuitkering te betalen.
Naar het oordeel van de kantonrechter voert JVH op goede gronden het verweer dat [eiser] niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen. Vanwege de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (in ieder geval per 14 februari 2017) is er geen sprake van een civielrechtelijke vordering van [eiser] . De pretense aanspraken van [eiser] (overigens ook inhoudelijk betwist door JVH) zijn bestuursrechtelijk van aard. [eiser] moet zich tot het UWV richten met het verzoek om een ziektewetuitkering. Omdat JVH eigenrisicodrager is, zal het UWV aan JVH vragen de beschikking op grond van de Ziektewet voor te bereiden, waarbij JVH de wet- en regelgeving waar het UWV zelf ook aan gehouden is in acht moet nemen, zoals het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten en de Controlevoorschriften Ziektewet 2010.
Nu het primair verweer van JVH slaagt, behoeft de kantonrechter de overige verweren en geschilpunten niet te bespreken.

3.De beslissing

De kantonrechter
rechtdoende als voorzieningenrechter
3.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens JVH;
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van JVH begroot op € 400,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. W.H. van Empel en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2017